Gerechtshof Amsterdam, 18-02-2005, AT0475, 03/04056
Gerechtshof Amsterdam, 18-02-2005, AT0475, 03/04056
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 18 februari 2005
- Datum publicatie
- 16 maart 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2005:AT0475
- Zaaknummer
- 03/04056
Inhoudsindicatie
De echtgenote van erflater is geen gerechtigde op vermogensbestanddelen die van een gemeenschappelijke rekening zijn betaald (en heeft te dien aanzien geen vordering op de nalatenschap), indien de gelden op deze rekening afkomstig waren van erflater.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbenden,
tegen
een uitspraak van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbenden is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 oktober 2003, ingediend door mr. A (B) te Q als hun gemachtigde (hierna: de gemachtigde) en aan-gevuld bij brief van 19 december 2003 met bijlagen. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 11 september 2003, betreffende de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie ter zake van verkrijgin-gen in het jaar 2001. Na bezwaar tegen de aanslagen zijn deze bij de bestreden uit-spraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot verminde-ring van de aanslagen.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert daarin tot bevesti-ging van de uitspraak.
Ter griffie is op 29 december 2004 een brief van gelijke datum met bijlage van de gemachtigde ingekomen. Op 31 december 2004 heeft de griffier een kopie van die brief aan de inspecteur gezonden.
Ter zitting van 14 januari 2005 zijn verschenen Y, één van de belanghebbenden en de gemachtigde mr. A, alsmede namens de inspecteur drs. C, tot bijstand vergezeld van D. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Ook de in-specteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent de pleitno-ta’s tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Erflater E, laatstelijk gewoond hebbende te Z, op het adres a-straat 1, is overle-den op (...). Op het moment van zijn overlijden was erflater buiten gemeenschap van goederen gehuwd met Y (hierna ook: de echtgenote). Uit hun huwelijk, gesloten op (...), zijn de na te noemen kinderen geboren:
F, geboren op (...);
G, geboren op (...);
H, geboren op (...);
I, geboren op (...);
J, geboren op (...).
2.2. Het echtpaar E-Y heeft in het jaar 1957 een stuk grond gekocht in St. Tropez in Frankrijk, en heeft daarop in dat jaar en het jaar daarop een vakantiehuisje laten bouwen (hierna: de woning). Op het moment van overlijden van de erflater behoorde de woning nog tot zijn bezittingen. Bij notarieel verleden testament van 4 september 1985 heeft de erflater zijn echtgenote en vijf kinderen tot erfgenamen van zijn nala-tenschap benoemd onder vaststelling van een scheiding en deling als bedoeld in het toentertijd geldende artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek.
2.3. Op 12 augustus 2002 is de aangifte successierecht ingediend, waarin de erfge-namen een saldo van de nalatenschap hebben aangegeven van f a. Daarbij is - voor-zover hier van belang - de woning aangegeven voor een bedrag van f b, waarbij ervan is uitgegaan dat erflater en Y gezamenlijk eigenaar waren, zodat volgens de aangifte de woning slechts voor de onverdeelde helft tot de nalatenschap behoorde.
2.4. Met dagtekening 2 april 2003 is aan Y een aanslag opgelegd naar een verkrijging van f c en is aan ieder van de vijf kinderen een aanslag opgelegd naar een verkrijging van f d.
2.5. In beroep stellen belanghebbenden niet langer dat de echtgenote voor de helft eigenaar was van de woning, doch dat zij een vorderingsrecht heeft op de nalaten-schap ter grootte van de helft van € e.
3. Geschil
In geschil is uiteindelijk of Y een vordering heeft op de nalatenschap, en, zo ja, de omvang van die vordering.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, daaraan het volgende toegevoegd.
De gemachtigde:
Er is inmiddels in Frankrijk ten aanzien van de woning een aangifte successierecht ingediend. Er is geen aanspraak gemaakt op tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting. Ik vermoed dat de vrijstelling zo groot was dat in Frankrijk niet betaald behoefde te worden.
Toen de inspecteur het compromis voorstelde betrof het geschil nog de helft van
f b (de waarde van de woning). Thans gaat het om de vraag of de echtgenote een vorderingsrecht op de nalatenschap heeft ter grootte van de helft van
€ e.
De tenaamstelling van de woning is een pure formaliteit. Emotioneel was de woning van beide echtgenoten; zij hebben er samen gewoond en samen energie in de woning gestopt. Zij hebben er niet bij nagedacht toen zij de woning op naam van de man zetten.
Dit betreft een uniek geval; angst voor precedentwerking is niet reëel.
Ik ga niet akkoord met het compromisvoorstel.
Y:
Ik ben gehuwd in 1940, direct buiten gemeenschap van goederen. Mijn vader heeft alles geregeld. Mijn man en ik hadden geen van beiden veel eigen vermogen. Ik heb gewerkt als apotheker, doch meestal niet tegen betaling. Eind jaren ‘40 heb ik gedu-rende een half jaar een apotheek waargenomen; hiervoor werd ik wel betaald. Het inkomen werd door mijn man verdiend; hij was chirurg. De enige erfenis die ik heb ontvangen is een gering bedrag in de jaren ’60 van een tante. Mijn man en ik hadden een gemeenschappelijke girorekening; het geld dat hierop stond was afkomstig van de verdiensten van mijn man.
De inspecteur:
Het E-Y was gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Zij dienen dan bij te hou-den door wie wat wordt ingebracht en wat ieders vermogen is. Als de eigendomsver-houdingen niet duidelijk zijn, moet dit voor hun risico komen. Het is niet redelijk de bewijslast op de inspecteur te leggen.
Als compromis heb ik voorgesteld een bedrag van f f als vordering op de nalaten-schap in aanmerking te nemen; dit betreft de helft van de bouwkosten zonder opren-ting. Ik ben nog steeds bereid tot dit compromis. Belanghebbenden hebben geen be-wijs bijgebracht dat de echtgenote heeft bijgedragen aan de financiering van de wo-ning. Het bedrag van f f is al meer dan waar zij recht op heeft. Ik heb het op dit punt geldende gehanteerd; dit beleid houdt in dat geen oprenting plaatsvindt. Ik wil prece-dentwerking voorkomen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Nu het echtpaar E-Y buiten gemeenschap van goederen was gehuwd, dient aller-eerst de vraag te worden beantwoord of Y mede-eigenaar van de woning was. Vast is komen te staan dat de woning juridisch geheel aan erflater toebehoorde. Dat sprake zou zijn van economische mede-eigendom is niet gesteld en het Hof heeft ook geen reden om zulks aan te nemen. Y kan derhalve niet als mede-eigenaar van de woning worden aangemerkt.
5.2. Belanghebbenden stellen dat Y een vordering heeft op de nalatenschap omdat de bouw van de woning van een gemeenschappelijke girorekening is gefinancierd. Het bestaan van een gemeenschappelijke rekening wordt door de inspecteur betwist. On-der die omstandigheden rust op belanghebbenden de last om het door hen gestelde aannemelijk te maken. Zij hebben evenwel geen enkel bewijs voor hun stelling bij-gebracht. Naar het oordeel van het Hof zijn zij in de op hen rustende bewijslast dan ook niet geslaagd. In dit verband merkt het Hof nog op dat niet aannemelijk wordt geacht dat het echtpaar E-Y ten tijde van de bouw van de woning in het jaar 1957 over een gemeenschappelijke rekening beschikte, waarbij in aanmerking wordt ge-nomen dat de Wet tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid der gehuwde vrouw van 14 juni 1956 eerst op 1 januari 1957 in werking is getreden.
5.3. Echter ook indien wel zou zijn aangenomen dat sprake was van een gemeen-schappelijke rekening, zou dit belanghebbenden niet hebben gebaat. Daarbij is van belang dat, zoals Y heeft erkend, de op deze rekening ontvangen gelden (nagenoeg geheel) afkomstig waren van de verdiensten van de erflater. Het Hof volgt belang-hebbenden niet in hun standpunt dat dit voor de eigendomsverhouding niet relevant is. Betaling op een gemeenschappelijke rekening brengt immers niet mee dat de daarop ontvangen gelden in de interne verhouding van partijen die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd gemeenschappelijk worden en dat bij betaling voor een partij de wederpartij zich voor de helft hiervan als gerechtigde mag beschouwen. Bij beëindiging van de gemeenschappelijke rekening dienen partijen met elkaar af te rekenen op basis van ieders via de rekening gelopen inkomsten en uitgaven. Hieruit volgt dat Y niet als gerechtigde op de helft van het saldo van een eventuele gemeen-schappelijke rekening kan worden beschouwd en mitsdien evenmin gerechtigde is op vermogensbestanddelen die uit deze rekening zijn bekostigd.
5.4. Belanghebbenden hebben gesteld dat de tenaamstelling van de woning een pure formaliteit is geweest waar de echtgenoten niet over hebben nagedacht, en dat zij de woning emotioneel gezien als gemeenschappelijk eigendom beschouwden waar zij beiden hun energie in hebben gestoken. Het Hof begrijpt dat belanghebbenden zich hiermee subsidiair op het standpunt stelen dat de echtgenote op grond van de rede-lijkheid en billijkheid een aanspraak heeft op het vermogen van erflater. Het Hof verwerpt dit standpunt. In een situatie als de onderhavige brengt de redelijkheid en billijkheid niet mee dat een vergoeding wordt toegekend voor inspanningen, die de ene echtgenoot zich staande huwelijk ten behoeve van enig goed van de andere echt-genoot heeft getroost. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat ook de echtgenote van de woning gebruik heeft gemaakt. De financiële verhouding waarin Y en de erf-later tot elkaar stonden was duidelijk geregeld. De omstandigheid dat de echtelieden zich mogelijk niet alle gevolgen van de door hen gekozen regeling hebben gereali-seerd, doet aan een en ander niet af.
5.5. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld, acht het Hof geen termen aanwe-zig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 18 februari 2005 door mr. O.B. Onnes, lid van de be-lastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de pro-ceskosten.