Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-02-2005, AT0478, 04/01363

Gerechtshof Amsterdam, 08-02-2005, AT0478, 04/01363

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 februari 2005
Datum publicatie
16 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT0478
Zaaknummer
04/01363
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.111, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.120

Inhoudsindicatie

De tweede woning van belanghebbende kan niet als hoofdverblijf worden aangemerkt en is derhalve geen eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB; feitelijke omstandigheden zijn doorslaggevend.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak, gedagtekend 18 maart 2003, van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001

Het beroep is behandeld ter zitting van 25 januari 2005.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende bezit een recreatiewoning aan de a-straat 1 te Q (hierna: de woning). In 2001 huurde ze voorts een flat met als adres b-straat 1 te R.

2. Belanghebbende heeft een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 25.177. Zij heeft een bedrag van € 1.457 als negatieve inkomsten eigen woning aangegeven, waarbij zij de woning als eigen woning heeft aangemerkt.

3. Bij brief van 1 oktober 2003 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld voornemens te zijn op een aantal punten van de aangifte af te wijken. Eén van deze afwijkingen betreft het niet accepteren van de post negatieve inkomsten uit eigen woning ten bedrage van € 1.475.

4. Bij de belastingdienst is op 7 oktober 2003 een brief van belanghebbende binnengekomen waarin zij aangeeft het niet eens te zijn met het niet accepteren van de negatieve inkomsten eigen woning.

5. Aan belanghebbende is, met dagtekening 4 november 2003, een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.132. In het aldus vastgestelde belastbaar inkomen is de bijtelling van de negatieve inkomsten uit eigen woning mede begrepen. De brief van belanghebbende van 7 oktober 2003 is door de inspecteur aangemerkt als bezwaarschrift tegen deze aanslag. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.

6. In geschil is of de woning als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) kan worden aangemerkt.

7.1. Het antwoord van de inspecteur op de onder 3 vermelde vraag luidt ontkennend. Hij is van mening dat niet gezegd kan worden dat de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking van belanghebbende stond.

7.2. Belanghebbende bestrijdt het standpunt van de inspecteur en stelt dat de woning als hoofdverblijf moet worden beschouwd. Zij voert daartoe aan dat de woning wel degelijk over nutsvoorzieningen beschikt. Dit betekent dat de ten aanzien van de woning gemaakte kosten voor aftrek in aanmerking komen.

8.1. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover in deze van belang - onder een eigen woning verstaan een gebouw dat, anders ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, dan wel op grond van een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen.

8.2. In geschil is of in casu is voldaan aan het element anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. Het Hof oordeelt dienaangaande als volgt. Genoemd criterium dient om de eigen woning te onderscheiden van de ‘tweede eigen woning’. Bij een belastingplichtige wordt niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking genomen. Het hoofdverblijf is de woning die voor de belastingplichtige als centrale levensplaats dient. De feitelijke omstandigheden zijn hiervoor doorslaggevend.

8.3. Op belanghebbende, die heeft gesteld dat de woning wel als haar hoofdverblijf moet worden aangemerkt, rust de last om zulks aannemelijk te maken. Vaststaat dat belanghebbende het gehele jaar 2001 stond ingeschreven op het adres b-straat 1 te R. De WOZ-waarde van de woning bedraagt – naar het Hof begrijpt voor het jaar 2001 –

f 44.000, terwijl de WOZ-waarde van de b-straat 1 te R f 200.000 bedraagt. Voorts blijkt uit de door belanghebbende overgelegde stukken dat rekeningen en correspondentie ter zake van de woning niet naar de a-straat 1 te Q zijn gezonden, maar naar (in het jaar 2001) het adres b-straat 1 te R, dan wel het adres c-straat 1 te S (het huidige adres van belanghebbende). Deze omstandigheden vormen voor het Hof een indicatie dat de woning niet als de centrale levensplaats van belanghebbende moet worden gezien. Voorts acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbendes gebruik van nutsvoorzieningen in de woning gering is geweest. Uit de jaarafrekening van de Nuon ten aanzien van de woning volgt dat belanghebbende in het jaar 2001 428 kWh aan electriciteit heeft verbruikt en over dat jaar een bedrag van € 136,56 terug ontvangt. Volgens belanghebbende zou deze rekening zijn gecorrigeerd en zouden er nabetalingen hebben plaatsgevonden, doch zij heeft dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. Blijkens een factuur van A BV heeft belanghebbende voorts in het betreffende jaar 1,1 m3 water verbruikt. Belanghebbende wijst in dit verband op een brief van A BV van 16 december 2003 waarin staat vermeld dat in het park jaarlijks 2000 m3 water zoekt raakt, hetgeen neerkomt op een gemiddelde 20 m3 per huisje. Dit zegt evenwel niets over het daadwerkelijke watergebruik van belanghebbende. Gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden acht het Hof het niet aannemelijk dat de woning in het jaar 2001 voor belanghebbende als hoofdverblijf heeft gediend. Zij heeft daartoe onvoldoende bewijs bijgebracht.

9. Het Hof is mitsdien van oordeel dat de woning niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet kan worden aangemerkt, hetgeen met zich meebrengt dat de kosten ten aanzien van de woning niet tot de aftrekbare kosten op grond van de eigenwoningregeling kunnen worden gerekend. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.

Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 8 februari 2005 door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door voornoemd lid en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.