Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-04-2005, AT3588, 04/03037

Gerechtshof Amsterdam, 06-04-2005, AT3588, 04/03037

Inhoudsindicatie

Indien een belastingplichtige zowel winst uit onderneming als loon uit dienstbetrekking geniet, dient het loon tot de winst te worden gerekend als er een nauwe samenhang bestaat tussen beide en de dienstbetrekking in het geheel van de ondernemersactiviteiten een ondergeschikte plaats inneemt.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 22 juli 2004, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002.

Het beroep is behandeld ter zitting van 23 maart 2005.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende is van beroep musicus. Als docente klarinet en saxofoon is zij werkzaam in loondienst; daarnaast is zij voor wat betreft haar activiteiten als artiest ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). In het jaar 2002 bedroegen haar looninkomsten € 16.292; met haar onderneming heeft zij een omzet gerealiseerd van € 10.111.

2.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2002 een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend naar een inkomen uit werk en woning van € 11.253. In de aangifte is een zelfstandigenaftrek opgenomen van

€ 4.906.

2.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met dagtekening 19 mei 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.268. De inspecteur heeft onder meer de toepassing van de zelfstandigenaftrek geweigerd. In de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.

3. In geschil is of belanghebbende in het onderhavige jaar aanspraak kan maken op de zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 3.76 van de Wet en meer in het bijzonder of zij in het onderhavige jaar voldeed aan het daartoe gestelde urencriterium van 1225 uur zoals vermeld in artikel 3.6 van de Wet. In het onderhavige geval is hiervoor bepalend het antwoord op de vraag of de in 2002 genoten inkomsten uit dienstbetrekking moeten worden gerekend tot de winst uit onderneming.

4.1. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij stelt dat zij haar werkzaamheden in loondienst zelfstandig kan invullen, zodat zij ten aanzien daarvan als ondernemer kan worden aangemerkt.

4.2. De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende. Hij stelt dat niet aannemelijk is geworden dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de looninkomsten en de winst uit onderneming. De uren die belanghebbende heeft gewerkt in loondienst kunnen derhalve niet worden aangemerkt als uren besteed ten behoeve van een onderneming, en zijn daarom van geen gewicht bij de vaststelling of belanghebbende aan het urencriterium voldoet.

5.1. Het Hof oordeelt als volgt. Artikel 3.1 van de Wet bepaalt – voor zover hier van belang – dat onder belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verstaan:

a. de belastbare winst uit onderneming;

b. het belastbare loon.

Ingevolge artikel 2.14 van de Wet wordt een voordeel, dat onder meerdere bronnen zou kunnen vallen, aangemerkt als bestanddeel van de in de Wet als eerste opgenomen bron. Hieruit volgt dat indien loon uit dienstbetrekking ook kan worden aangemerkt als winst uit onderneming, dit loon moet worden gerekend tot de winst. Naar het oordeel van het Hof is voor het aanmerken van loon als winst uit onderneming vereist dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de werkzaamheden verricht in dienstbetrekking en de werkzaamheden verricht als ondernemer en bovendien dat de werkzaamheden in dienstbetrekking in het geheel van de ondernemersactiviteiten een ondergeschikte plaats innemen.

5.2. De activiteiten die belanghebbende als ondernemer verricht vertonen naar het oordeel van het Hof niet een zodanig nauwe samenhang met haar werkzaamheden als docent, en evenmin zijn de activiteiten als ondernemer dermate overheersend, dat de uren gewerkt in loondienst moeten worden geacht als onderdeel van de onderneming daarin te zijn opgegaan. Ten aanzien van dit laatste is van belang dat de genoten looninkomsten meer hebben bedragen dan de ondernemingswinst, en dat belanghebbende ook meer uren heeft besteed aan haar dienstbetrekking dan aan haar onderneming. In dit licht kan niet worden gesproken van werkzaamheden die in het geheel van de ondernemersactiviteiten een ondergeschikte plaats innemen, noch in financiële zin, noch in de zin van tijdsbesteding per week. Nu is komen vast te staan dat de looninkomsten geen winst uit onderneming vormen, dienen zij te worden gekwalificeerd als loon uit dienstbetrekking.

5.3. Uit de administratie van belanghebbende blijkt dat zij in het jaar 2002 totaal 1449,50 uren heeft gewerkt, waarvan 743,67 zijn besteed aan haar dienstbetrekking als docent. Hieruit volgt dat zij in het betreffende jaar 705,83 uren heeft besteed aan het feitelijk drijven van haar onderneming. Zij voldoet daarmee niet aan het urencriterium, hetgeen betekent dat zij geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.

Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is vastgesteld op 6 april 2005 door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.