Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-04-2005, AT3639, 04/00180

Gerechtshof Amsterdam, 08-04-2005, AT3639, 04/00180

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 april 2005
Datum publicatie
13 april 2005
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT3639
Zaaknummer
04/00180
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 6.31

Inhoudsindicatie

Voor de wijze waarop de afschrijvingen op monumentenpanden worden vastgesteld voor de jaren 2001 tot en met 2003 is geen regeling getroffen.

De afschrijvingskosten worden vervolgens berekend op basis van de historische kostprijs, de restwaarde van de grond en een afschrijvingstermijn van 60 jaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 8 januari 2004, ingediend door mr. M. als gemachtigde, en aangevuld bij schrijven van 3 februari 2004.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 1 december 2003, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 met dagtekening 16 september 2003. De aanslag is berekend naar een verzamelinkomen van € 60.083. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de bestreden belastingaanslag.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Voor het verhandelde ter zitting van 11 februari 2005 wordt verwezen naar het aangehechte proces-verbaal.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is sedert 30 juli 1985 eigenaar van een woning aan het adres a-straat 1 te P., kadastraal bekend Gemeente P, sectie y nummer 111. De koopprijs van de woning was destijds ? 280.000 (€ 127.058). De woning is aangewezen als monument in de zin van de Monumentenwet 1988. In het kader van de Wet waardering onroerende zaken is de waarde van de woning (verder WOZ-waarde) voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op

? 721.000 (€ 327.175). De woning is voor belanghebbende aan te merken als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (verder: Wet IB 2001).

2.2. Belanghebbende heeft bij de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2001 bij kosten voor monumentenpanden een aftrek van € 6.218 geclaimd voor afschrijvingskosten. Uit de bij brief aan de inspecteur van 18 juli 2003 gegeven toelichting blijkt dat dit bedrag is gebaseerd op de voor het pand vastgestelde WOZ-waarde, een restwaarde (de ondergrond) van 25% en een afschrijvingspercentage van 4%.

2.3. De inspecteur heeft de aftrek niet gehonoreerd.

3. Geschil

In geschil is primair of bij de afschrijving op het monumentenpand een forfaitair percentage van 15% van het bruto eigenwoningforfait moet worden gehanteerd. Subsidiair, voor het geval dat het forfaitaire percentage niet van toepassing is, verschillen partijen van mening over de berekening van de waarde van het monumentenpand, de omvang van de restwaarde en de te hanteren afschrijvingstermijn.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het hof naar de gedingstukken, waartoe behoort het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

5. Beoordeling van het geschil

5.1.1. Artikel 6.31, eerste lid, aanhef en onder a, Wet IB 2001 luidde van 1 januari 2001 tot en 31 december 2001 als volgt: “Als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand worden in aanmerking genomen indien het een eigen woning (…) betreft: het bedrag van de kosten, lasten en afschrijvingen - andere dan renten van schulden, kosten van geldleningen en periodieke betalingen ingevolge de rechten van erfpacht, opstal of beklemming - verminderd met 1,10% van de eigenwoningwaarde, met dien verstande dat die vermindering niet minder dan € 136 (ƒ 300) en niet meer dan € 11.150 (ƒ 24.571) bedraagt.

In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de kosten, lasten en afschrijvingen worden vastgesteld.

5.1.2. Niet in geschil is dat in de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2004 de Minister geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om nadere regels te stellen, als bedoeld in het vierde lid van artikel 6.31 Wet IB 2001. Met ingang van 1 januari 2004 is in artikel 41, eerste lid van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaald dat de afschrijving op een eigen monumentenwoning wordt gesteld op 15% van het bruto eigenwoningforfait. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de totstandkoming van de monumentenregeling van de Wet IB 2001 als uitgangspunt heeft gegolden dat de oude regeling zou worden gecontinueerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de inspecteur onder meer verwezen naar een zogenoemd "Vraag- en Antwoordbesluit" van 30 november 2001, waarin de Staatssecretaris van Financiën op de vraag hoe de afschrijving moet worden berekend die als kosten bij een eigen woning/rijksmonument in aftrek kan worden gebracht, heeft geantwoord dat de afschrijving op monumentenpanden, evenals onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt gesteld op 15% van het bruto eigenwoningforfait en dat de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 nog in die zin zal worden aangevuld.

Anders dan de inspecteur lijkt te suggereren, kan dit “Vraag- en Antwoordbesluit” niet worden aangemerkt als een ministeriële regeling die zijn grondslag vindt in artikel 6.31, vierde lid van de Wet IB 2001. Hetzelfde geldt voor de door de inspecteur gememoreerde kamerstukken. Hieruit volgt dat voor de wijze waarop de afschrijvingen op monumentenpanden worden vastgesteld voor de jaren 2001 tot en met 2003 geen regeling is getroffen. Het gelijk is wat betreft dit primaire geschilpunt derhalve aan belanghebbende.

5.2. Met betrekking tot het subsidiaire geschilpunt bestaat tussen partijen overeenstemming over de wijze van berekening van de afschrijving, zijnde de rekenkundige uitkomst van de waarde van het monumentenpand, verminderd met de restwaarde en gedeeld door een afschrijvingstermijn. Geen overeenstemming bestaat over de omvang van elk van deze posten.

5.3.1. Belanghebbende is in eerste instantie voor de waardebepaling uitgegaan van de waarde die voor het monumentenpand in het kader van de Wet WOZ is vastgesteld. Tijdens de zitting heeft belanghebbende te kennen gegeven in beginsel akkoord te zijn met de door de inspecteur - ter onderbouwing van het in het verweerschrift subsidiair door hem ingenomen standpunt - gehanteerde historische kostprijs van € 127.058, zij het dat naar de mening van belanghebbende dit bedrag nog wel moet worden verhoogd met de sedert de aankoop van het pand niet-genoten afschrijvingsaftrek, in verband met de zogeheten drempel. Belanghebbende heeft deze niet-genoten aftrek becijferd op € 79.675. De inspecteur kan zich met de gedachte achter de door belanghebbende voorgestane verhoging verenigen, maar heeft het door belanghebbende berekende bedrag betwist in die zin dat de drempel naar zijn mening ook betrekking heeft op aftrek voor onderhoudskosten, zodat het door belanghebbende berekende bedrag naar zijn mening nog zal moeten worden verlaagd met een evenredig gedeelte van de drempelbedragen.

5.3.2. Het Hof zal partijen volgen in hun (uiteindelijk) standpunt dat, waar het gaat over het bepalen van de afschrijvingsbasis, voor de waardebepaling van het monumentenpand zal moeten worden uitgegaan van de historische kostprijs. Het Hof kan partijen echter niet volgen in het uitgangspunt van een toe te passen verhoging van die historische kostprijs met de als gevolg van de drempel niet-genoten afschrijvingsaftrek. De achterliggende gedachte bij afschrijvingen is dat de aanschafprijs wordt verdeeld over de jaren dat het monumentenpand voor de eigenaar nut oplevert. De jaarlijks gemiste aftrek kan echter niet worden aangemerkt als een uitgave die in rechtstreeks verband staan met de aanschaf van het monumentenpand.

5.4.1. Met betrekking tot de restwaarde heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat deze wordt gevormd door de waarde van de grond tezamen met de fundering van het pand, aangezien in het algemeen bij herbouw van monumentenpanden op bestaande fundamenten wordt gebouwd.

5.4.2. Het Hof kan de inspecteur hierin niet volgen. De reden dat op grond niet wordt afgeschreven volgt uit het ontbreken van slijtage, zodat dientengevolge geen kosten toerekenbaar zijn. Dit geldt niet voor funderingen. De door belanghebbende gestelde restwaarde voor de grond van 25%, komt het Hof niet onredelijk voor en zal om die reden worden gevolgd.

5.5. Met betrekking tot de afschrijvingstermijn overweegt het Hof dat deze dient te worden gerelateerd aan de bouwkundige levensduur van het monumentenpand. In dat verband heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat van een levensduur van ten minste 100 jaar moet worden uitgegaan. Belanghebbende heeft gewezen op de noodzaak tot veelvuldig onderhoud en heeft op grond daarvan bepleit een afschrijvingstermijn van 25 jaar aan te houden. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat de noodzaak tot veelvuldig onderhoud - hetgeen iets anders is dan vervanging -, mede gezien de aftrekbaarheid van onderhoudskosten, niet van doorslaggevende betekenis is voor de vaststelling van de bouwkundige levensduur. Bij gebreke van een andersluidende - nadere - onderbouwing kan derhalve niet van een afschrijvingstermijn van 25 jaar worden uitgegaan. Echter ook op het ter zitting verwoorde standpunt van de inspecteur, dat renovatie van monumentenpanden niet noodzakelijk zou zijn binnen de door hem voorgestane termijn van 100 jaar, valt het een en ander af te dingen. Gezien de twee fors uiteenlopende opvattingen ziet het Hof aanleiding de afschrijvingstermijn in goede justitie vast te stellen op 60 jaar.

5.6. Vorenstaande leidt tot de volgende berekening:

Historische waarde monumentenpand € 127.058

Restwaarde grond van 25% € 31.765

Afschrijvingsbasis € 95.293

Afschrijvingstermijn 60 jaar * 1,67% = € 1.592

5.7. Niet in geschil is dat belanghebbende in verband met de eigendom van het monumentenpand diverse kosten heeft gemaakt, in de zin van aan de eigendom van het pand verbonden lasten. Onweersproken is dat deze kosten in het onderhavige jaar in totaal € 1.404 hebben bedragen, zodat het Hof hier ook vanuit zal gaan. Vermeerderd met de hiervoor berekende afschrijvingskosten bedragen de aftrekbare kosten in verband met de monumentenwoning € 2.996. Dit bedrag komt niet boven de voor belanghebbende geldende drempel van € 3.598. Het Hof komt om die reden tot de conclusie dat de inspecteur terecht geen aftrek heeft gehonoreerd. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond

De uitspraak is vastgesteld op 8 april 2005 door mr. O.B. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegen-woor-digheid van mr. M.H.A. Brands als griffier en de beslissing is op dezelfde dag ter open-bare zitting uitge-sproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.