Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-05-2005, AT5775, 04/00347

Gerechtshof Amsterdam, 03-05-2005, AT5775, 04/00347

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 mei 2005
Datum publicatie
25 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT5775
Formele relaties
Zaaknummer
04/00347
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10

Inhoudsindicatie

Door belanghebbende verstrekte kleding is niet (nagenoeg) uitsluitend geschikt om tijdens werktijd te dragen. De 70-cm²-eis houdt in dat tijdens het dragen van de kleding beeldmerken met een gezamenlijke oppervlakte van tenminste 70 cm² zichtbaar zijn. Zichtbare beeldmerken zijn beeldmerken die voor een derde op een afstand van één meter redelijkerwijs herkenbaar zijn als beeldmerk van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X N.V. te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie op 24 januari 2004 een beroepschrift ont-vangen, ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 18 december 2003, betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loon-belasting/premie volksverzekeringen (verder de loonheffing) over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001.

Aan belanghebbende is met dagtekening 26 maart 2003 een naheffingsaanslag in de loonheffing over voormeld tijdvak opgelegd van € 1.840.122. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, ingesteld bij brief van 1 mei 2003, is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uit-spraak.

1.3. Ter zitting van 18 november 2004 zijn verschenen A namens belanghebbende, tot bijstand vergezeld van B, beiden medewerker van belanghebbende, en, namens de inspecteur, C, tot bijstand ver-gezeld van D en E.

Vooraf heeft belanghebbende een pleitnota aan het Hof en de inspecteur toegestuurd, welke als ter zitting voorgedragen is beschouwd.

Partijen hebben tijdens de zitting ieder een aantal kledingstukken uit belanghebben-des collectie bedrijfskleding getoond en overgelegd. De door belanghebbende over-gelegde kledingstukken zijn door haar na de zitting opgehaald.

Belanghebbende heeft ter zitting een brochure over de bedrijfskleding van F B.V. overgelegd, alsmede een krantenartikel over de bedrijfskleding van het personeel van G. De inspecteur heeft een stuk over de collectie bedrijfskleding 2002 van belanghebbende overgelegd.

1.4. Na de zitting heeft het Hof het vooronderzoek heropend en op 13 december 2004 aan partijen een brief gezonden waarin het zijn oordeel kenbaar maakte en waarbij het Hof partijen - samengevat - verzocht aan te geven wat de cijfermatige gevolgen van ’s Hofs oordeel waren. Partijen hebben daarop elk bij brief van 5 januari 2005 gereageerd.

Vervolgens heeft het Hof besloten tot benoeming van een raadsheer-commissaris die belast werd met het verrichten van nader vooronderzoek. Ten behoeve daarvan heeft de raadsheer-commissaris partijen ontvangen op 31 januari 2005. Aldaar zijn ver-schenen voornoemde A, tot bijstand vergezeld van voormelde B en H, en namens de inspecteur voormelde C, tot bijstand ver-gezeld van voormelde D en E.

2. Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende stelde in de periode 1998 tot en met 2001 aan bepaalde werk-nemers van haar Nederlandse kantoren kleding ter beschikking (verder: de Kleding).

2.2. In een voor het personeel bestemde brochure stond met betrekking tot de Kle-ding die tot 2000 werd verstrekt het volgende:

“(...). De kledingcollectie van (...):

In deze brochure wordt de nieuwe kledinglijn van onze (...) gepresenteerd, de X Collectie. (…)

Voor wie is de kleding bestemd?

Alle medewerkers Standaard Dienstverlening die werken in de cliëntenruimte krijgen van de (...). Dit zijn:

- medewerker kas/balie

- medewerker retail

- medewerker informatiebalie/receptie

- directeuren bijkantoren.

Indien een kantoor een bezetting heeft van minder dan 10 personen, komen ook de medewer-kers met een commerciële functie buiten de Standaard Dienstverlening, werkend in het zicht van de cliënt, in aanmerking voor de collectie.

De collectie

Een belangrijk uitgangspunt bij de samenstelling van de kledingcollectie was dat er gezorgd moest worden voor veel variatie- en combinatiemogelijkheden zodat iedere medewerker zijn eigen persoonlijkheid kan behouden en niet dagelijks in hetzelfde gekleed hoeft te gaan. (…)

De gebruikte kleuren passen prima binnen de X huisstijl. De collectie ziet er fris en levendig uit volgens het huidige modebeeld en heeft een uitstraling die bij onze (...) past. (…)

Samenstelling persoonlijk kledingpakket

Bij de introductie van de X Collectie ontvangt iedere medewerker een uit-gebreid basispakket (persoonlijk kledingpakket), samen te stellen naar eigen inzicht en voor-keur. Op nader te bepalen tijdstippen (…) worden een of meer aanvullingen op het basispakket verstrekt. Ook deze aanvullingen zijn naar eigen keus in te vullen (…)

Het aantal kledingstukken uit het basispakket en de aanvullende kledingstukken gaan twee jaar mee (…) De verstrekte aantallen zijn afhankelijk van het dienstverband. (…)

Basispakket dames

AANTAL UREN ARBEIDSCONTRACT

MINDER DAN 21 UUR 21 UUR OF MEER

COLBERT 1 2

GILET 1 1

BROEK/ROK 2 4 1)

BLOUSE/TRUITJE 2) 4 6

SHAWL 2 2

1) IN TE WISSELEN TEGEN EEN EXTRA GILET

2) PER MEDEWERKER MAXIMAAL 2 TRUITJES IN DE EERSTE VERSTREKKING

Basispakket heren

AANTAL UREN ARBEIDSCONTRACT

MINDER DAN 21 UUR 21 UUR OF MEER

COLBERT 1 2

VEST 1 1

BROEK 2 3

OVERHEMD 4 6

DAS 2 3

RIEM 1 1

SOKKEN 4 6

(…)

Kledingreglement X Collectie

Artikel 1 Algemeen

a X verstrekt voor haar rekening, volgens hetgeen gesteld is in dit kledingreglement en in de kledingbrochure, voldoende kleding aan de medewerkers die behoren tot de doelgroep zoals vermeld in de kledingbrochure, of die anderszins daartoe zijn aangewezen door de (...). X beoogt hiermee een professionele uitstraling naar de markt en een duidelijke her-kenbaarheid te bewerkstelligen.

b De verstrekte kleding zal in de regel ongebruikt zijn. In bijzondere omstandigheden kan gebruikte kleding, behoorlijk gereinigd en in goede staat, worden verstrekt.

Artikel 2 Beschikkingsrecht

a De kleding is en blijft eigendom van X. De medewerker tekent bij de terbeschik-kingstelling van de kleding steeds voor ontvangst. De medewerker dient zorgzaam om te gaan met de aan hem verstrekte X kleding.

b Het is verboden de kleding te vervreemden, onderling te ruilen dan wel aan anderen - mede-werkers en/of niet-medewerkers - in gebruik te geven.

c Het is de medewerker niet toegestaan de kleding te dragen anders dan gedurende arbeidstijd of tijdens woon-werkverkeer.

d Het is niet toegestaan de snit van de kleding te wijzigen of de op de kleding aangebrachte em-blemen, onderscheidingstekens en dergelijke te verwijderen, onbruikbaar of onleesbaar te maken of andere daaraan toe te voegen.

e Bij vermissing van de kleding komen de kosten voor vervanging voor de rekening van de me-dewerker.

f De leverancier van de X kleding houdt een adequate registratie bij van de aan de medewerkers ter beschikking gestelde kleding. Deze gegevens worden vertrouwelijk behan-deld.

Artikel 3 Onderhoud en netheid

a De medewerker is verplicht de aan hem verstrekte kleding in nette staat te houden.

b De medewerker moet zich houden aan de wasvoorschriften zoals deze zijn opgenomen in de kledingbrochure. Het reinigen van blouses en overhemden is de verantwoordelijkheid van de medewerker. De boven-kleding (colberts, gilets/vesten, pantalons en rokken) moet chemisch worden gereinigd. De kosten hiervoor worden door X vergoed.

Richtlijn hierbij is dat de bovenkleding gemiddeld 1 keer per kwartaal wordt gereinigd.

c Bij beschadiging van de kleding komen de kosten voor herstel of ver-vanging voor de rekening van de medewerker, tenzij de rayondirecteur anders beslist. De rayondirecteur dient in alle gevallen te tekenen voor de opdracht tot herstelwerk of vervanging.

d De kleding dient zodanig te worden gebruikt dat geen onnodige slijtage of beschadiging ont-staat. Dit houdt in dat de kledingstukken afwisselend gedragen moeten worden.

Artikel 4 Het dragen van de kleding

a De medewerker die behoort tot de doelgroep zoals vermeld in de kleding-brochure of die an-derszins daartoe door X is aangewezen, is verplicht tijdens zijn werkzaamheden de kleding uit de (...) Collectie te dragen. Er mogen geen andere kledingstukken zichtbaar gedragen worden in plaats van de door X verstrekte kledingstukken.

b De kleding dient op zodanige wijze te worden gedragen dat dit bijdraagt tot de representativi-teit van de medewerkers en de (...).

c Schoenen, panties en accessoires dienen overeenkomstig de bijgele-verde voorschriften in de kledingbrochure te worden gedragen. Er wordt geen vergoeding gegeven voor de aanschaf van schoenen en panties.

d X is niet aansprakelijk voor eventuele schade die ontstaat

aan andere kledingstukken die geen eigendom zijn van X.

Artikel 5 Inlevering kleding

a De medewerker dient de X kleding in te leveren als:

- de aangegeven draagtijd van de kleding afloopt

- hij wordt overgeplaatst naar een functie waarvoor het dragen van de kledinglijn niet ver-plicht is

- zijn dienstverband afloopt.

b De kleding dient schoon en in goede staat van onderhoud te worden ingeleverd bij de rayon-directeur.

Artikel 6 Toezicht op naleving

a Het toezicht op naleving van dit reglement wordt uitgeoefend door de rayondirecteur. Hij kan dit delegeren aan bijvoorbeeld de verkoopleider Standaard Dienstverlening.

b De medewerker dient de rayondirecteur in de gelegenheid te stellen de aanwezigheid van de kleding vast te stellen en de staat ervan te beoordelen.

2.3. Met betrekking tot de kleding die vanaf 2000 door belanghebbende aan de werk-nemers werd verstrekt (‘(...) 2000’) is een soortgelijke brochure verschenen die slechts op - voor het geschil - ondergeschikte onderdelen van de bovenstaande brochure afweek.

2.4. Op ieder kledingstuk, met uitzondering van de rokken en pantalons, opgenomen in de kledingpakketten die vóór april 2001 zijn verstrekt, stond een beeldmerk en/of de naam van belanghebbende. De tijdens het dragen zichtbare beeldmerken en/of de naam hadden - tezamen genomen - op geen der tot het basispakket behorende kleding-stukken, afgezien van één van de stropdassen, een oppervlakte van tenminste 70 cm².

2.5. Ter zake van het ter beschikking stellen van de Kleding heeft de inspecteur met dagtekening 26 maart 2003 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonheffing over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 opgelegd van € 1.840.122. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

3. Geschil

In geschil is het volgende.

1. Primair is in geschil of sprake is van werkkleding in de zin van artikel 15, eerste lid, onderdeel f, en zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), zoals deze bepaling luidde in de jaren 1998 tot en met 2000 en in de zin van artikel 15a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, zoals deze bepaling luidde in het jaar 2001.

2. Indien geen sprake is van werkkleding in voormelde zin is in geschil of de in-specteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de Kleding niet als werkkleding in voormelde zin aan te merken.

3. Voor zover de Kleding niet voldoet aan de hiervoor genoemde wettelijke voor-waarden is in geschil naar welke waarde de Kleding in aanmerking moet worden genomen, alsmede of het op kosten van belanghebbende reinigen van de Kleding tot het loon moet worden gerekend.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting van 18 november 2004 is daaraan nog het volgende toegevoegd.

Namens belanghebbende:

Zowel de kleding van medewerkers van F als die van G is goed-gekeurd als werkkleding. Ik doe een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Als een klant de (...) shop inloopt ziet hij, vanwege het dragen van de Kleding, in één oogopslag wie de (...) medewerkers zijn.

De Kleding wordt door de werknemer niet thuis gedragen. Dit is niet toegestaan vol-gens het kledingreglement.

Per pak of per set kleding moet één beeldkenmerk worden aangebracht, het jasje is hiervoor het meest geschikte kledingstuk. Het is moeilijk en in sommige gevallen bijna onmogelijk op elk kledingstuk een beeldmerk van de vereiste afmetingen aan te brengen.

Namens de inspecteur:

De goedkeuring van de kleding van de medewerkers van F als werkkle-ding kan ik bevestigen, maar de gevallen zijn niet vergelijkbaar. Hetzelfde geldt voor G.

De bezwaren tegen het aanbrengen van de beeldmerken zijn onterecht, nu is geble-ken dat de collectie van 2002 wel aan de eisen voldoet. Daarbij zijn ook op de onder-stukken logo’s aangebracht.

Er is geen sprake van gevoerd beleid met betrekking tot werkkleding.

Ik kan aantonen dat in de meerderheid van de gevallen geen goedkeuring is verleend.

4.2. Op de bijeenkomst bij de raadsheer-commissaris van 31 januari 2005 hebben partijen gezamenlijk het volgende naar voren gebracht. Zij meenden dat de volgende formulering, toegevoegd na de slotzin op pagina 2 (derhalve na de woorden “... als beeldmerk van de werkgever.”) van de brief van het Hof van 13 december 2004, zou bijdragen aan een beter begrip van het oordeel van het Hof.

Zo voldoet naar het oordeel van het Hof een kledingstuk aan de 70-cm2-eis, indien dat kle-dingstuk - zelfs al is daar geen beeldmerk op aangebracht - volgens de Code gedragen mag worden in combinatie met een of meer kledingstukken waarop een of meer beeldmerken met een gezamenlijk oppervlak van tenminste 70 cm2 is of zijn aangebracht, mits voor een derde hetzij een beeldmerk met een oppervlak van 70cm2 zichtbaar is, hetzij meer beeldmerken met een gezamenlijk oppervlak van 70 cm2 zichtbaar zijn.

Uitgaande van het oordeel van het Hof, zoals weergegeven in de genoemde brief, zijn partijen van mening dat de naheffingsaanslag met ¾ deel dient te worden ver-minderd.

5. Beoordeling van het geschil

5.1.1. Artikel 15, zevende lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet, zoals deze bepaling luidde in de jaren 1998 tot en met 2000, bepaalt dat kleding als werkkleding wordt aangemerkt indien zij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het verwerven van het loon te dragen. Met ingang van 1 januari 2001 bepaalt artikel 24, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 dat kleding als werkkleding word aangemerkt indien zij uitlsuitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen.

5.1.2. Kleding wordt ook als werkkleding aangemerkt indien zij voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 15, zevende lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet, zoals deze bepaling luidde in de jaren 1998 tot en met 2000, jo artikel 18 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (tekst 1998 - 2000) en ar-tikel 24, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst 2001). Daarin is bepaald dat als werkkleding wordt aangemerkt kleding die is voorzien van een of meer duidelijk zichtbare, aan de inhoudingsplichtige gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm² (verder: de 70-cm²-eis).

5.2. Vaststaat dat de Kleding eigendom van belanghebbende bleef en dat er voor de werknemer verschillende variatie- en keuzemogelijkheden bestonden. De Kleding was speciaal voor belanghebbende ontworpen en geproduceerd en was niet voor der-den te koop. Op ieder kledingstuk, met uitzondering van de rokken en pantalons, op-genomen in de kledingpakketten die vóór april 2001 zijn verstrekt, stond een beeld-merk en/of de naam van belanghebbende. De tijdens het dragen zichtbare beeldmerken en/of de naam hadden - tezamen genomen - op geen der tot het basispakket behorende kleding-stukken, afgezien van één van de stropdassen, een oppervlakte van tenminste 70 cm². De Kleding diende volgens door belanghebbende opgestelde voorschrif-ten (verder: de Code) gedragen te worden. De Code hield onder meer in dat de Kle-ding niet gecombineerd mocht worden met eigen kleding van de werknemer.

5.3.1. Het Hof is van oordeel dat geen van de vermelde kledingstukken voldoet aan de onder 5.1.1. vermelde voorwaarde. De kledingstukken zijn immers - naar het Hof tijdens de behandeling ter zitting heeft geconstateerd - eveneens geschikt om buiten werktijd gedragen te worden. Niet van belang is of de Kleding in werkelijkheid uitsluitend tijdens werktijd wordt gedragen.

5.4.1. Naar het oordeel van het Hof houden de onder 5.1.2 vermelde artikelen gelet op hun doel en strekking in dat aan de 70-cm²-eis uitsluitend is voldaan indien tijdens het - met inachtneming van de Code - dragen van de Kleding een of meer beeldmerken met een gezamen-lijke oppervlakte van tenminste 70 cm² zichtbaar zijn. Dit betekent dat een kleding-stuk aan de 70-cm²-eis voldoet - en dus werkkleding is - indien de tijdens het dragen zichtbare beeldmerken op dat kledingstuk en op de kledingstukken die volgens de Code in combinatie met dat kledingstuk gedragen mogen worden, een gezamenlijke oppervlak hebben van tenminste 70 cm².

5.4.2. Naar het oordeel van het Hof moet onder ‘zichtbare beeldmerken’ in dit ver-band verstaan worden, beeldmerken die voor een derde op een afstand van 1 meter redelijkerwijs herkenbaar zijn als beeldmerk van belanghebbende. Zo voldoet naar het oordeel van het Hof een kledingstuk aan de 70-cm²-eis, indien dat kledingstuk - zelfs al is daar geen beeldmerk op aangebracht - volgens de Code gedragen mag worden in combinatie met een of meer kledingstukken waarop een of meer beeld-merken met een gezamenlijk oppervlak van tenminste 70 cm² is of zijn aangebracht, mits voor een derde hetzij een beeldmerk met een oppervlak van 70 cm² zichtbaar is, hetzij meer beeldmerken met een gezamenlijk oppervlak van 70 cm² zichtbaar zijn.

5.4.3. Voor het jaar 2001 bepaalt de Wet niet uitdrukkelijk dat een vergoeding voor en een verstrekking van kleding die geen werkkleding is, tot het loon behoort. Nu het met ingang van 2001 geldende systeem van vrije vergoedingen voor en verstrekkingen van kleding aansluit bij het voordien geldende systeem en er geen aanwijzingen zijn dat een inhoudelijke wijziging is beoogd, is het Hof van oordeel dat ook vanaf 2001 een vergoeding voor en verstrekking van kleding, met uitzondering van werkkle-ding, niet behoort tot het loon. Dit betekent dat ’s Hofs onder 5.3.1, 5.4.1 en 5.4.2 vermelde oordelen ook voor 2001 gelden.

5.5. Belanghebbende stelt onder verwijzing naar door de Belastingdienst als werkkleding aangemerkte kleding voor medewerkers van F en die van de medewerkers van G dat de Kleding op grond van het gelijkheidsbeginsel niet in de belastingheffing mag worden betrokken. De inspecteur stelt dat geen sprake is van gelijke gevallen, noch van gevoerd beleid met betrekking tot werkkleding, noch van oogmerk van begunstiging.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van gelijke gevallen, van landelijk of regionaal gevoerd beleid, dan wel van oogmerk van begunstiging, waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken. Het enkele aanvoeren van twee gevallen waarbij bedrijfskleding is goedgekeurd is daartoe onvoldoende. In ieder geval blijkt uit de door belanghebbende ingebrachte stukken niet dat de door de werkgever aan de medewerkers van F en die van G verstrekte kleding niet aan de onder 5.1 vermelde wettelijke voorwaarden voldoet.

Daar komt bij dat de belanghebbende die zich op schending van niet-gepubliceerd beleid beroept, gevallen moet aandragen die het vermoeden rechtvaardigen dat begunstigend beleid is gevoerd (zie HR 23 april 2004, nr. 38. 262, BNB 2004/392). Naar het oordeel van het Hof volgt uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet dat in enig opzicht door de belastingdienst systematisch van de wet is afgeweken.

Voor de toepassing van de zogenaamde meerderheidsregel worden slechts in aanmerking genomen de gevallen ten aanzien waarvan het hoofd van de betrokken eenheid van de Belastingdienst als inspecteur bevoegd is. Nu de door belanghebbende genoemde gevallen buiten de bevoegdheid van de inspecteur vallen, moeten die gevallen buiten beschouwing worden gelaten.

Voorzover belanghebbende zich erop beroept dat in de door haar genoemde gevallen sprake was van ‘oogmerk van begunstiging’ kan dit beroep haar niet baten. Immers ook voor die situatie geldt dat alleen die gevallen in aanmerking worden genomen die onder de bevoegdheid van de inspecteur vallen.

Het Hof verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

5.6.1. Artikel 13, eerste lid, van de Wet bepaalt dat niet in geld genoten loon in aan-merking wordt genomen naar de waarde in het economische verkeer, maar - in voor-komende gevallen - naar niet meer dan de besparingswaarde.

Het Hof acht aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer van de Kleding - voor zover geen werkkleding naar bovenstaande criteria - niet lager is dan hetgeen belanghebbende voor de Kleding heeft uitgegeven. Tot die uitgaven rekent het Hof:

? de aanschaffingskosten;

? de kosten van het aanbrengen van de beeldmerken;

? de kosten van het passend maken.

Ook acht het Hof aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer van het rei-nigen van de kleding niet lager is dan de daarvoor door belanghebbende gemaakte kosten.

5.6.2. Tevens is het Hof van oordeel dat bij kleding die geen werkkleding is waar-dering op de besparingswaarde niet aan de orde is (HR 7 december 2001, nr. 36.516, BNB 2002/68, r.o. 3.2).

5.7. Het Hof is van oordeel dat de reinigingskosten van de Kleding - voor zover geen werkkleding - niet tot de aftrekbare kosten behoren (art. 15, eerste lid, onderdeel f, van de Wet; tekst 1998 - 2000). Dit betekent dat het op kosten van belanghebbende reinigen van de Kleding tot het loon van de werknemer behoort. Met betrekking tot het jaar 2001 gold hetzelfde op grond van 15a, eerste lid, onderdeel b, en artikel 17 van de Wet.

5.8. Tijdens de bijeenkomst bij de raadsheer-commissaris zijn partijen het er uitgaande van het oordeel van het Hof, zoals weergegeven in de brief van 13 december 2004 (en nader uitgewerkt in deze uitspraak), over eens geworden dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot (1/4 x € 1.840.122 =) € 460.030. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is zijn in beginsel termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskos-ten van belanghebbende. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende proceskos-ten heeft gemaakt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

? verklaart het beroep gegrond;

? vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;

? vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 460.030; en

? gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 232 aan belanghebbende te vergoe-den.

De uitspraak is vastgesteld op 3 mei 2005 door mrs. P.F. Goes, voorzitter, J. van de Merwe en R.G. Kemmers, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie ingesteld worden bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.