Gerechtshof Amsterdam, 19-05-2005, AT6428, 03/3473 DK
Gerechtshof Amsterdam, 19-05-2005, AT6428, 03/3473 DK
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 mei 2005
- Datum publicatie
- 30 mei 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2005:AT6428
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AZ9675, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 03/3473 DK
Inhoudsindicatie
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De vergunning is aan belanghebbende afgegeven met inachtneming van hetgeen in artikel 130 CDW en in hoofdstuk 4 van Verordening nr. 2454/93 ter uitvoering van het CDW dienaangaande is bepaald.
6.2. Hetgeen in de litigieuze passage van onderdeel 16, welke volgt op de opmerking inzake de “werkafspraken”, is opgenomen, is geen bepaling of voorwaarde als bedoeld in de sub 6.1. genoemde wettelijke voorschriften. De onderhavige passage strekt ertoe belanghebbende te wijzen op de mogelijkheid van intrekking van de vergunning en/of navordering, ingeval het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie tegen de sub 2.1. vermelde uitspraak van de Douanekamer gegrond zou zijn verklaard. Zij heeft niet het karakter van een vergunningvoorwaarde, maar van een inlichting.
6.3. De passage is niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb,
nu het daartoe vereiste rechtsgevolg ontbreekt. Dat rechtsgevolg zou eerst zijn opgetreden, indien de inspecteur - zo zich de in de onderhavige passage van onderdeel 16 vermelde situatie zou hebben voorgedaan - tot intrekking van de vergunning en/of navordering zou zijn overgegaan, tegen welke besluiten onverkort de gewone rechtsmiddelen zouden hebben opengestaan.
6.4. Op grond van het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat aan belanghebbende de door haar gevraagde vergunning behandeling onder douanetoezicht is afgegeven.
Voorts moet worden geoordeeld dat de desbetreffende passage van onderdeel 16 geen deel uitmaakt van die vergunning, en dat hetgeen in die passage is vermeld op zichzelf beschouwd niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, zodat ook geen sprake is van een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 30a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
6.5. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat door de inspecteur is gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel dat de inspecteur zijn bevoegdheid tot het verlenen van een vergunning als de onderhavige heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend.
6.6. Voorzover het bezwaar betrekking heeft op de vergunning, is het ontvankelijk, doch ongegrond. Voorzover het meergenoemde passage uit onderdeel 16 betreft, moet worden geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, zodat de bestreden uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
Het gelijk is derhalve aan de inspecteur, doch de bestreden uitspraak kan niet in stand blijven.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 03/3473 DK
de dato 19 mei 2005
1. De procedure
1.1. Op 15 september 2003 is een beroepschrift ingekomen van mr. H en J te R, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid H B.V. te R, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane R/kantoor ... (hierna: de inspecteur) van 7 augustus 2003, kenmerk 03/379/1748/143, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking van 28 januari 2003, kenmerk 70-5-705-2003, op een verzoek om afgifte van een vergunning “behandeling onder douanetoezicht”, niet-ontvankelijk werd verklaard.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 232.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: Douane-kamer) op 10 maart 2005.
Daar zijn namens belanghebbende verschenen mr. H voornoemd en mr. A. Namens de inspecteur zijn verschenen Swinkels, mr. P. en mr. C.
Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting ieder een pleitnota met een bijlage overgelegd en voorgelezen; partijen hebben ieder de gelegenheid gehad om zich over deze bijlagen uit te laten. De Douanekamer rekent de pleitnota’s
en de daarbij gevoegde bijlagen tot de stukken van het geding.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 7 juni 2002 een vergunning “behandeling onder douanetoezicht”aangevraagd. De aanvraag is door de inspecteur bij beschikking van 11 juni 2002 afgewezen. Na bezwaar is die afwijzing bij uitspraak van de inspecteur van 19 juli 2002 gehandhaafd. Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de Douanekamer bij uitspraak van 24 december 2002, nr. 02/4611, de uitspraak van de inspecteur en de beschikking op het verzoek vernietigd, en de inspecteur gelast een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag met inachtneming van de uitspraak.
2.2. Op 28 januari 2003 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergunning verstrekt. De vergunning heeft betrekking op de behandeling van rollen aluminiumdraad, welke behandeling inhoudt dat draad van aluminium (post 7605 van het Gemeenschappelijk douanetarief (GDT)) wordt verwerkt tot resten en afval van aluminium (post 7602 van het GDT).
In de vergunning is de aard van de te verrichten behandeling omschreven als “rollen (aluminium)draad worden aan weerszijden voorzien van een zaagsnede van minimaal 7,5 cm”.
2.3. Tot de vergunning behoort een bijlage waarin “werkafspraken” zijn vermeld.
In een als “onderdeel 16” aangeduide passage is onder het hoofd “Aanvullende inlichtingen” vermeld:
“Opmerking: De met de douaneautoriteiten gemaakte werkafspraken vormen een integraal onderdeel van deze vergunning.
De afgifte van deze vergunning en de daarin uitgevoerde behandeling (de indeling van het eindproduct) zijn onderwerp geweest van een bezwaarprocedure en een beroepsprocedure. Middels de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (zaaknummer 02/4611 DK) is de belastingdienst in het ongelijk gesteld. De belastingdienst zal cassatie aantekenen tegen deze uitspraak. Als de belastingdienst door de Hoge Raad in het gelijk gesteld wordt, zal de vergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken worden. Er zal geen overgangstermijn worden toegepast voor voorraden onbehandeld aluminiumdraad of voor lopende contracten.
Als in cassatie de uitspraak van het gerechtshof vernietigd wordt en het ingesneden aluminiumdraad onder een andere tariefpost moet worden ingedeeld, dan zal voor het in de periode van drie jaar voorafgaand aan de uitspraak van de Hoge Raad in het vrije verkeer gebrachte behandelde product alsnog het tarief worden toegepast dat van toepassing is op de betreffende tariefpost.
Als na afgifte van de vergunning een indelingsverordening van kracht wordt op de
goederen waarop deze vergunning betrekking heeft die als gevolg heeft dat het
behandelde product onder een andere goederencode moet worden ingedeeld, dan
zal de vergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken worden. Er zal geen
overgangstermijn worden toegepast voor voorraden onbehandeld aluminiumdraad
of voor lopende contracten. Indien mogelijk zal voor het reeds in het vrije verkeer
gebrachte behandelde product alsnog het tarief worden toegepast dat van
toepassing is op de in de indelingsverordening genoemde tariefpost.”.
Vrijwel dezelfde tekst is opgenomen in de begeleidende brief bij de vergunning, die de inspecteur op 28 januari 2003 aan belanghebbende heeft verzonden.
2.4. Tegen de onder 2.2. vermelde vergunning heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, welk bezwaar in het bijzonder betrekking heeft op de in punt 16 van de vergunning - na de opmerking inzake de “werkafspraken” - opgenomen passage als aangehaald onder 2.3.
De inspecteur heeft belanghebbende op 7 augustus 2003 niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard omdat - kort weergegeven – hetgeen vermeld staat in punt 16 zijns inziens geen onderdeel uitmaakt van de vergunning en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is.
2.5. Bij arrest van 26 november 2004, nr. 39 193, DR 2005/15*, heeft de Hoge Raad het tegen de sub 2.1. genoemde uitspraak van de Douanekamer gerichte beroep in cassatie van de Staatssecretaris en het door belanghebbende ingestelde incidentele beroep in cassatie, verworpen.
2.6. Op 16 december 2004 is voor onder meer “draad van niet-gelegeerd aluminium” een indelingsverordening met nummer 2147/2004 van kracht geworden.
Op grond van artikel 9 van het Communautair douanewetboek (CDW) heeft de inspecteur daarop de sub 2.2. vermelde vergunning ingetrokken. Tegen die intrekking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
3. Het geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het bezwaar, vermeld onder 2.4., betreffende de sub 2.2. vermelde vergunning terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De onderhavige vergunning geeft niet zonder voorbehoud het recht de behandelde producten in het vrije verkeer te brengen tegen de daarvoor geldende rechten bij invoer; onderdeel 16 - dat deel uitmaakt van de vergunning - staat daaraan in de weg. Door het opnemen van onderdeel 16 in de vergunning is deze geen vergunning die
- ongeclausuleerd - de in artikel 130 CDW vermelde rechten toekent.
4.2. Het bezwaar richt zicht tegen de gehele vergunning, met inbegrip van onderdeel 16. De vergunning is een beschikking met rechtsgevolg; nu ook aan artikel 6:5 Awb is voldaan, had de inspecteur het bezwaar ontvankelijk moeten verklaren.
4.3. Voor het geval geoordeeld wordt dat wel een vergunning behandeling onder douanetoezicht is afgegeven, wordt gesteld dat de inspecteur niet de intentie had een vergunning af te geven waarvan belanghebbende gebruik kon maken.
Gelet op het voorbehoud van onderdeel 16 en de daaruit voortvloeiende risico’s van navordering kon belanghebbende de vergunning in de praktijk niet benutten.
De onderhavige vergunning is in wezen afgegeven om een schadevergoedingsactie te voorkomen; daardoor heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, c.q. heeft hij zijn bevoegdheden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze zijn verleend.
4.4. Belanghebbende heeft schade geleden doordat de inspecteur geen vergunning behandeling onder douanetoezicht heeft afgegeven. De schadevergoedingsactie wenst zij in te stellen bij de burgerlijke rechter. Van belang voor de uitkomst van die procedure is, dat vast komt te staan dat de inspecteur aan belanghebbende geen vergunning behandeling onder douanetoezicht heeft afgegeven.
4.5. Tot slot verzoekt belanghebbende de Douanekamer de inspecteur op te dragen aan haar een vergunning af te geven die wel voldoet aan artikel 130 CDW.
Indelingsverordening nr. 2147/2004 staat daaraan niet in de weg.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Onderdeel 16 maakt geen deel uit van de vergunning. Deze aanvullende inlichting is slechts bedoeld om belanghebbende te wijzen op de bedrijfsrisico’s die zij loopt in verband met de sub 2.1. vermelde, nog niet onherroepelijk vaststaande uitspraak van de Douanekamer.
5.2. De inlichting is bovendien niet aan te merken als een besluit als vermeld in artikel 1:3 Awb; zij ontbeert het daartoe vereiste rechtsgevolg.
5.3. Belanghebbende kon onvoorwaardelijk gebruik maken van de aan haar verleende vergunning. Dezerzijds is slechts aangegeven dat, indien de Hoge Raad de uitspraak van de Douanekamer zou vernietigen, de vergunning zou worden ingetrokken.
5.4. In verband met de inwerkingtreding van indelingsverordening nr. 2147/2000 is de vergunning op 20 januari 2005 ingetrokken; tegen die intrekking is bezwaar gemaakt. Daarom heeft belanghebbende geen belang bij de onderhavige procedure, en dient het beroep deswege niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.5. Belanghebbende heeft er zelf voor gekozen, geen gebruik te maken van de vergunning. Daardoor ontstane schade kan niet zonder meer op de Belastingdienst worden afgewenteld.
Overigens kan de vraag of een veroordeling tot schadevergoeding op zijn plaats is, pas aan de orde komen in de procedure naar aanleiding van de intrekking van de vergunning.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De vergunning is aan belanghebbende afgegeven met inachtneming van hetgeen in artikel 130 CDW en in hoofdstuk 4 van Verordening nr. 2454/93 ter uitvoering van het CDW dienaangaande is bepaald.
6.2. Hetgeen in de litigieuze passage van onderdeel 16, welke volgt op de opmerking inzake de “werkafspraken”, is opgenomen, is geen bepaling of voorwaarde als bedoeld in de sub 6.1. genoemde wettelijke voorschriften. De onderhavige passage strekt ertoe belanghebbende te wijzen op de mogelijkheid van intrekking van de vergunning en/of navordering, ingeval het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie tegen de sub 2.1. vermelde uitspraak van de Douanekamer gegrond zou zijn verklaard. Zij heeft niet het karakter van een vergunningvoorwaarde, maar van een inlichting.
6.3. De passage is niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb,
nu het daartoe vereiste rechtsgevolg ontbreekt. Dat rechtsgevolg zou eerst zijn opgetreden, indien de inspecteur - zo zich de in de onderhavige passage van onderdeel 16 vermelde situatie zou hebben voorgedaan - tot intrekking van de vergunning en/of navordering zou zijn overgegaan, tegen welke besluiten onverkort de gewone rechtsmiddelen zouden hebben opengestaan.
6.4. Op grond van het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat aan belanghebbende de door haar gevraagde vergunning behandeling onder douanetoezicht is afgegeven.
Voorts moet worden geoordeeld dat de desbetreffende passage van onderdeel 16 geen deel uitmaakt van die vergunning, en dat hetgeen in die passage is vermeld op zichzelf beschouwd niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, zodat ook geen sprake is van een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 30a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
6.5. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat door de inspecteur is gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel dat de inspecteur zijn bevoegdheid tot het verlenen van een vergunning als de onderhavige heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend.
6.6. Voorzover het bezwaar betrekking heeft op de vergunning, is het ontvankelijk, doch ongegrond. Voorzover het meergenoemde passage uit onderdeel 16 betreft, moet worden geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, zodat de bestreden uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
Het gelijk is derhalve aan de inspecteur, doch de bestreden uitspraak kan niet in stand blijven.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu de inspecteur ten principale in het gelijk wordt gesteld, en het beroep slechts gegrond wordt verklaard omdat het dictum van de bestreden uitspraak onjuist is geformuleerd.
8. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover deze betrekking heeft op de
vergunning behandeling onder douanetoezicht;
- verklaart het tegen deze vergunning gerichte bezwaar ongegrond;
- bevestigt de uitspraak voor het overige;
- gelast de Staat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht ad € 232
te vergoeden.
Aldus gewezen op 19 mei 2005 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. E.M. Vrouwenvelder, leden,in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen
in de proceskosten.