Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-05-2005, AT6511, 04/02888

Gerechtshof Amsterdam, 17-05-2005, AT6511, 04/02888

Inhoudsindicatie

Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat op een o.g.v. art. 24 AWR ingediend bezwaar van een belanghebbende tegen een bedrag dat door een inhoudingsplichtige van hem is ingehouden het bepaalde in de hoofdstukken 6 en 7 Awb van toepassing is, ook al kan ter zake van deze inhouding niet worden gesproken van een handeling van een bestuursorgaan in de zin van de Awb.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Zestiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een drietal uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst P, hierna de inspecteur, alle gedagtekend 30 juni 2004, betreffende de van belanghebbende op 26 september 2003, 17 november 2003 en 16 december 2003 ingehouden bedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen.

Het beroep is behandeld ter zitting van 3 mei 2005.

Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond voorzover gericht tegen de uitspraken met betrekking tot de inhoudingen loonbelasting/premie volksverzekeringen van 26 september 2003 en 16 december 2003;

- vernietigt de desbetreffende uitspraken van de inspecteur;

- verklaart het beroep ongegrond voorzover gericht tegen de uitspraak met betrekking tot de inhouding loonbelasting/premie volksverzekeringen van 17 november 2003;

- gelast teruggave van € 9.929 aan ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 20 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden.

Gronden

1.1. Belanghebbende is werkzaam als journalist, radiopresentator en regisseur van tv-programma’s. Hij verricht zijn werkzaamheden in dienstbetrekking bij de Nederlandse Programmastichting (NPS) en in de hoedanigheid van directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV, waarvan hij enig aandeelhouder is.

1.2. Ingevolge een overeenkomst tussen A BV en omroep B verzorgt belanghebbende de presentatie van het radioprogramma C. In dit verband heeft B op 26 september 2003, op 17 november 2003 en op 16 december 2003 betalingen aan belanghebbende gedaan van respectievelijk € 9.488, € 3.488 en € 5.096, onder inhouding van in totaal € 12.304 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing).

1.3. Belanghebbende beschikt over een zogeheten ‘verklaring arbeidsrelatie’ als bedoeld in artikel 3:156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 waarin de inspecteur van de Belastingdienst P verklaart dat de presentatie van radioprogramma’s door belanghebbende in de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 plaatsvindt voor rekening en risico van A BV.

De inspecteur van de Belastingdienst Q, competent ten aanzien van B, was daarentegen van oordeel dat alle presentatoren van B in dienstbetrekking werkzaam zijn en dat B mitsdien loonheffing diende in te houden op de bedragen die zij betaalde aan haar presentatoren.

2. Bij brieven van 3 november 2003, van 12 januari 2004 en nogmaals van 12 januari 2004 is belanghebbende in bezwaar gekomen tegen de bedragen die door B van hem zijn ingehouden. Het bezwaar tegen de loonheffing die is ingehouden ter zake van de betaling van 17 november 2003 is bij uitspraak van 30 juni 2004 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaren tegen de bedragen die bij de betalingen van 26 september 2003 en 16 december 2003 van hem zijn ingehouden, zijn bij uitspraak van 30 juni 2004 afgewezen omdat belanghebbende naar het oordeel van de inspecteur zijn werkzaamheden als radiopresentator onder gezag van B heeft verricht zodat de B terecht loonheffing heeft ingehouden.

3. Belanghebbende heeft bij één schriftuur beroep tegen voormelde uitspraken ingesteld. Hij concludeert dat de inkomsten die hij als presentator van het programma C heeft verworven moeten worden gezien als winst uit onderneming, zodat inhouding van loonheffing niet is gerechtvaardigd. Voorts vraagt belanghebbende om vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn bezwaar- en beroepschrift. In tegenstelling tot hetgeen in de uitspraak op bezwaar is overwogen, concludeert de inspecteur in zijn verweerschrift onder meer dat B ten onrechte loonheffing heeft ingehouden op de aan belanghebbende uitgekeerde bedragen.

4. Als gevolg van de veranderde zienswijze van de inspecteur spitst het geschil tussen partijen zich nog slechts toe op het antwoord op de vraag

- of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen het bedrag dat B in november 2003 van hem heeft ingehouden;

- op welke wijze de loonheffing van in totaal € 12.304 over de litigieuze inhoudingen moet worden verdeeld; en

- wat de omvang is van de te vergoeden proceskosten.

5.1. Het Hof stelt voorop dat het onderhavige geschil zich beperkt tot de bedragen die B van belanghebbende heeft ingehouden ter zake van de betalingen van 26 september, 17 november en 16 december 2003. Ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient degene die beroep bij de rechtbank wenst in te stellen eerst bij de inspecteur in bezwaar te komen. Eventuele klachten die zich keren tegen bedragen die B overigens van belanghebbende heeft ingehouden, waartegen geen bezwaar bij de inspecteur is gemaakt, kunnen in deze procedure – mede gelet op het bepaalde in artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zoals deze bepaling luidde tot en met 31 december 2004, waaruit volgde dat slechts beroep openstaat bij het gerechtshof tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur - niet aan de orde komen.

5.2. Op 13 januari 2003 heeft de inspecteur het 12 januari 2003 gedagtekende bezwaarschrift ontvangen dat namens belanghebbende is ingediend tegen de inhouding door B ter zake van de betaling die op 17 november 2003 op de bankrekening van A BV is bijgeschreven. De inspecteur heeft dit bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

5.3. Ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel b, AWR (tekst 2003) vangt de termijn voor het indienen van bezwaar tegen de inhouding aan met ingang van de dag na die van de inhouding. Het Hof is van oordeel dat, mede gelet op de context van de bepalingen van artikel 22j, aanhef en onderdeel b, en artikel 24 AWR (waarbij in artikel 22j een voorschrift wordt geformuleerd in afwijking van artikel 6:8 Awb), een redelijke wetstoepassing meebrengt dat op een op de voet van artikel 24 van de AWR ingediend bezwaar van een belanghebbende tegen een bedrag dat door een inhoudingsplichtige van hem is ingehouden het bepaalde in de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb van toepassing is, ook al kan ter zake van deze inhouding niet worden gesproken van een handeling van een bestuursorgaan in de zin van de Awb. Deze redelijke wetstoepassing heeft onder andere tot gevolg dat de termijn voor het indienen van bezwaar op grond van artikel 6:7 Awb eindigt zes weken na de dag van de inhouding. Onder inhouding moet worden verstaan het van een bepaald overeengekomen bruto-bedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonheffing.

5.4. De stukken van het geding bieden geen uitsluitsel over de vraag op welk tijdstip bij de drie genoemde betalingen sprake is geweest van inhouding door B in de hiervoor bedoelde zin. Naar het oordeel van het Hof kan hiervan niet later sprake zijn geweest dan op het tijdstip waarop de door B als betaling van netto-loon aangeduide overmaking (onder inhouding van de in geschil zijnde loonheffing) van de rekening van B is afgeboekt. Ook indien ervan zou worden uitgegaan dat dit dezelfde dag is geweest als de dag waarop de betaling op de rekening van A BV is bijgeschreven – 17 november 2003 – staat daarmee vast dat het bezwaar van belanghebbende niet is ingediend binnen de daarvoor in artikel 6:7 juncto artikel 6:9 Awb en artikel 22j AWR gestelde indieningstermijn, reeds op de grond dat het per post ingediende bezwaarschrift later dan zeven weken na de dag van de inhouding (op 13 januari 2004) door de inspecteur is ontvangen. Voorts is het niet aannemelijk dat het bezwaarschrift – gelet op de dagtekening ervan – tijdig ter post is bezorgd in de zin van artikel 6:9, tweede lid, Awb.

5.5. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). De termijnoverschrijding vindt, naar belanghebbende desgevraagd ter zitting heeft verklaard, in het onderhavige geval haar oorzaak in nalatigheid van zijn toenmalige belastingadviseur, die namens hem het bezwaarschrift heeft ingediend. Het Hof is van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende, aan wie op dit punt het handelen van zijn toenmalige gemachtigde moet worden toegerekend, niet in verzuim is geweest met het indienen van zijn bezwaarschrift en verbindt hieraan de gevolgtrekking dat de inspecteur belanghebbende op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de inhouding ter zake van de betaling van 17 november 2003. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur.

5.6. Anders dan in de bezwaarfase, waarin hij een tegengestelde opvatting huldigde, verdedigt de inspecteur in beroep het standpunt dat B ten onrechte loonheffing heeft ingehouden op de drie hiervoor genoemde betalingen. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard ambtshalve teruggaaf te zullen verlenen van de op 17 november 2003 van belanghebbende ingehouden loonheffing. Belanghebbende heeft daarop de klachten ingetrokken die waren gericht tegen de wijze waarop de inspecteur de ingehouden loonheffing aan de drie inhoudingen heeft toegerekend en heeft zich akkoord verklaard met de door de inspecteur in zijn verweerschrift gemaakte toerekening pro rata. Het Hof sluit zich aan bij dit gemeenschappelijke standpunt van partijen, nu niet is gebleken dat dit standpunt berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het hiervoor overwogene heeft tot gevolg dat aan belanghebbende teruggaaf moet worden verleend van (€ 6.459 + € 3.470 =) € 9.929 aan ingehouden loonheffing. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende.

6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in het onderhavige geval hiervoor in aanmerking de reiskosten, verletkosten en de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard af te zien van een vergoeding voor reiskosten. Voorts heeft belanghebbende ter zitting aangegeven dat hij in de beroepsfase geen kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. Daarnaast hebben partijen ter zitting eensluidend verklaard dat voor een te verlenen vergoeding van verletkosten dient te worden uitgegaan van een jaarsalaris van belanghebbende van bruto € 15.858. Met inachtneming hiervan stelt het Hof de te vergoeden verletkosten van belanghebbende vast op (jaarsalaris bruto € 15.858 en 4 uur verlet) € 20. Het verzoek om vergoeding van kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaarschrift dient ingevolge het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, in verbinding met artikel 7:15, derde lid, Awb te worden gedaan voordat op het bezwaar wordt beslist. Belanghebbende heeft dit verzoek eerst in de beroepsfase gedaan, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten derhalve vast op € 20.

De uitspraak is vastgesteld op 17 mei 2005 door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Snitker als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer. De griffier is verhinderd het proces-verbaal mede te ondertekenen.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.