Gerechtshof Amsterdam, 22-06-2005, AT8168, 04/03585
Gerechtshof Amsterdam, 22-06-2005, AT8168, 04/03585
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 22 juni 2005
- Datum publicatie
- 29 juni 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8168
- Zaaknummer
- 04/03585
- Relevante informatie
- Ziekenfondswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 3d, Ziekenfondswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 15a, Ziekenfondswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 3
Inhoudsindicatie
Voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet 2003 pro rata verminderd. Startjaar 2000. Verklaring eerst op 21 oktober 2003 afgegeven. De inspecteur had gelet op de bij hem op 1 oktober 2002 aanwezige gegevens ruimschoots voor de aanvang van het verzekeringsjaar de verklaring kunnen afgeven.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 6 september 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 25 augustus 2004, betreffende een aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag in de premie Ziekenfondswet voor het jaar 2003.
1.2. Aan belanghebbende is met dagtekening een voorlopige aanslag opgelegd berekend naar een inkomen van € 15.587. Na bezwaar heeft de inspecteur de voorlopige aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de voorlopige aanslag tot 31/365ste deel (= € 1.323). De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.4. Ter zitting van 23 maart 2005 is verschenen namens de inspecteur A. Belanghebbende is hoewel daartoe op de voorgeschreven wijze opgeroepen niet ter zitting verschenen.
1.5. De inspecteur heeft - op verzoek van het Hof - in een brief van 2 mei 2005 nadere informatie verstrekt met betrekking tot het tijdstip waarop ten name van belanghebbende de verklaring is afgegeven in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet voor het jaar 2003. Een afschrift van deze brief is door de griffier op 10 mei 2005 aan belanghebbende verstrekt. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 16 mei 2005. Een afschrift van deze brief is door de griffier op 23 mei 2005 aan de inspecteur verstrekt.
1.6. Belanghebbende en de inspecteur hebben toestemming gegeven tot het achterwege laten van een nadere mondelinge behandeling als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende geniet sinds 2000 winst uit een feitelijk door hemzelf gedreven onderneming. Belanghebbende voldoet voor het jaar 2003 aan de in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet gestelde voorwaarden voor verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen.
2.2. Belanghebbende heeft over de periode 1 januari 2003 tot en met 30 november 2003 premies betaald voor een ziektekostenverzekering bij een particuliere ziektekostenverzekeraar.
2.3. Op 4 maart 2002 heeft belanghebbende voor het jaar 2000 aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 38.881 (= € 17.643). In deze aangifte is ƒ 32.789 als winst uit onderneming aangegeven. Aan belanghebbende is, met dagtekening 5 februari 2003, voor het jaar 2000 conform de aangifte een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 38.881 (= € 17.643).
2.4. Op 23 januari 2003 heeft belanghebbende zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 ingediend. Aan belanghebbende is, met dagtekening 1 juli 2003, een vragenbrief toegezonden, betreffende het ondernemerschap van belanghebbende.
2.5. Aan belanghebbende is, met dagtekening 14 augustus 2003, een Opgaaf Gegevens startende ondernemer toegezonden. Op 22 augustus 2003 heeft belanghebbende door middel van indiening van het formulier Opgaaf Gegevens startende ondernemer zijn winst uit onderneming voor het jaar waarin de onderneming is gestart (2000), geschat op “ƒ 32.789 (= +/- € 15.000)”. Een schatting van het (gecorrigeerde) inkomen is in voormeld formulier niet ingevuld. Op 17 oktober 2003 heeft belanghebbende door middel van een door de inspecteur op 13 oktober 2003 toegezonden vragenformulier zijn (gecorrigeerde) inkomen voor het jaar 2000 geschat op € 17.000, zijn loon uit dienstbetrekking op € 13.000 en zijn winst uit onderneming op € 15.000.
2.6. Met dagtekening 21 oktober 2003 heeft de inspecteur ten name van belanghebbende een verklaring afgegeven in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet (hierna: de verklaring) welke inhoudt dat belanghebbende voor het jaar 2003 voldoet aan de in het eerste lid van het genoemde artikel gestelde voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen. Tegen die verklaring heeft belanghebbende geen bezwaar ingediend.
2.7. Met dagtekening 15 juli 2004 is aan belanghebbende de onderhavige voorlopige aanslag opgelegd.
3. Geschil
In geschil is de hoogte van de voorlopige aanslag.
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting is namens de inspecteur kort samengevat nog het volgende toegevoegd:
De verklaring voor het jaar 2003 is ten onrechte gebaseerd op het inkomen uit 2003. Ook indien de verklaring was gebaseerd op het inkomen uit 2000 dan was de verklaring positief geweest. De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 is ingediend op 4 maart 2002.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende bestrijdt de hoogte van de voorlopige aanslag. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij slechts premie in de Ziekenfondswet is verschuldigd voor de maand december van het jaar 2003 en niet voor heel 2003. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende in de stukken, samengevat en in hoofdzaken weergegeven, aangevoerd dat,
a. de inspecteur de verklaring ten onrechte eerst op 21 oktober 2003 heeft verstrekt;
b. hij na ontvangst van de verklaring onmiddellijk zijn particuliere ziektekostenverzekeraar heeft ingelicht;
c. hij tot en met november 2003 premies voor een ziektekostenverzekering heeft betaald bij een particuliere ziektekostenverzekeraar.
5.2. Het Hof oordeelt hierover als volgt. Vaststaat dat belanghebbende voor het jaar 2003 voldoet aan de voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen.
5.3. De wijze waarop de premie ziekenfondsverzekering zelfstandigen wordt geheven voorziet erin dat belanghebbende tijdig, dat wil zeggen ruimschoots vóór aanvang van het jaar waarop die heffing betrekking heeft, ervan in kennis wordt gesteld of wordt voldaan aan de voorwaarden voor verplichte verzekering ingevolge de Ziekenfondswet. Een uitzondering op deze regel vindt slechts toepassing in de situatie waarin het verzekeringsjaar het startjaar is. In het onderhavige geval is de verklaring, bestemd voor het jaar 2003, eerst in oktober van dat jaar afgegeven. Op grond van deze verklaring was het voor belanghebbende natuurlijk niet meer mogelijk zich tijdig te realiseren dat hij voor het jaar 2003 niet meer bij een particuliere ziektekostenverzekeraar verzekerd behoefde te zijn.
5.4. Belanghebbende heeft gesteld dat het de inspecteur te verwijten is dat de hiervoor bedoelde verklaring niet tijdig is verstrekt. In dat verband wijst belanghebbende erop dat uit de in maart 2002 ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 kenbaar was dat hij ondernemer was, omdat in die aangifte ƒ 32.789 als winst uit onderneming is aangegeven.
5.5. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen van 13 december 1999, Staatscourant 1999, 248, laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 16 juni 2003, Staatscourant 2003, 114 (hierna: de Regeling), is de datum voor de vaststelling van het inkomen over in dit geval het jaar 2000 ter beoordeling van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar 2003 (de peildatum), 1 oktober 2002. Naar het oordeel van het Hof vormt de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 een gegeven dat de inspecteur op 1 oktober 2002 bekend was als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling, en op basis waarvan de inspecteur voor het jaar 2003 tijdig de in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet bedoelde verklaring had kunnen afgeven.
5.6. Het Hof heeft de inspecteur bij brief van de griffier van 8 april 2005 verzocht aan te geven waarom die verklaring nochtans eerst op 21 oktober 2003 is afgegeven. In zijn brief van 2 mei 2005 schrijft de inspecteur onder meer:
“De verklaring is op 21 oktober 2003 afgegeven aan de hand van de door belanghebbende door middel van het formulier “Opgaaf gegevens startende onderneming” verstrekte gegevens. Belanghebbende was vóór die datum niet als ondernemer bij de belastingdienst geregistreerd. Het is niet geheel duidelijk waarom niet reeds in 2002 een formulier “Opgaaf gegevens startende onderneming” is verzonden. Wellicht heeft hierbij een rol gespeeld de omstandigheid dat de competentie ten aanzien van belanghebbende in 2002 is overgegaan van kantoor Q op kantoor P.
(…)
De aangifte IB/PVV 2001 is ontvangen op 23 januari 2003. Het is deze aangifte die heeft geleid tot de verzending van de vragenbrief gedagtekend 1 juli 2003 (...). Naar aanleiding van het antwoord van belanghebbende is hem vervolgens op 14 augustus 2003 het formulier “Opgaaf gegevens startende onderneming verstrekt” toegezonden.”
5.7. Het Hof acht de inspecteur niet geslaagd in het geven van een afdoende reden en daarmee van een rechtvaardiging voor de omstandigheid dat de verklaring eerst op 21 oktober 2003 is afgegeven. Een mogelijke wijziging van competentie kan in dit verband geen rechtvaardiging voor het late tijdstip waarop de verklaring is afgegeven opleveren. Naar het oordeel van het Hof had de inspecteur, gelet op de bij hem op 1 oktober 2002 aanwezige gegevens, in het bijzonder bestaande uit de door belanghebbende in maart 2002 ingediende aangifte voor de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen 2000, ruimschoots vóór aanvang van het jaar 2003 met betrekking tot dat jaar een verklaring kunnen afgeven als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet. Nu dat niet is geschied en – naar redelijkerwijs mag worden aangenomen – als gevolg hiervan belanghebbende in de omstandigheid is gebracht dat hij over het jaar 2003 tot en met de maand november van dat jaar premies voor een particuliere ziektekostenverzekering heeft betaald, dient de voorlopige aanslag naar het oordeel van het Hof pro rata parte, dat wil zeggen met 334/365e deel, te worden verminderd.
5.8. Het Hof gaat voorbij aan de stelling van de inspecteur dat belanghebbende bij het ziekenfonds een gemotiveerd verzoek had moeten indienen tot vergoeding van de door hem over de periode 1 januari 2003 tot en met 30 november 2003 betaalde premie voor de particuliere ziektekostenverzekering. In een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur in gebreke is gebleven om op grond van de informatie waarover hij beschikte tijdig de in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet bedoelde verklaring te verstrekken, en daaraan rechtstreeks een passend gevolg kan worden verbonden door de in geschil zijnde voorlopige aanslag te verminderen, ziet het Hof geen reden die voorlopige aanslag in stand te laten en belanghebbende te verwijzen naar een vergoedingsregeling die voor hem in het gunstigste geval een zelfde resultaat oplevert, maar waarvan een dergelijk resultaat niet op voorhand vaststaat en die in ieder geval van belanghebbende een nader tijdsbeslag zou vergen.
5.9. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de voorlopige aanslag dient te worden verminderd tot € 1.323. Ook hetgeen de inspecteur overigens heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. Gezien het vorenoverwogene is het beroep gegrond.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken. Mitsdien blijft een proceskostenveroordeling achterwege.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de voorlopige aanslag tot € 1.323, en
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is schriftelijk vastgesteld op 22 juni 2005 door mr. E.A.G. van der Ouderaa, in tegenwoordigheid van mr. H. Schiltkamp als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.