Gerechtshof Amsterdam, 11-05-2005, AT8172, 04/03942
Gerechtshof Amsterdam, 11-05-2005, AT8172, 04/03942
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 mei 2005
- Datum publicatie
- 29 juni 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8172
- Zaaknummer
- 04/03942
Inhoudsindicatie
De tekst van artikel 8.15 Wet IB 2001 noch de parlementaire behandeling daarvan biedt ruimte om voor de toekenning van alleenstaande-ouderkorting in plaats van de in de wet gestelde voorwaarde van inschrijving van een kind volgens de basisadministratie op het woonadres van de belastingplichtige aan te knopen bij het feitelijke woonadres van het het kind.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 6 oktober 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 30 augustus 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 (hierna: de aanslag).
1.2. De aanslag is vastgesteld en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.632, zonder toekenning van alleenstaande-ouderkorting en van aanvullende alleenstaande-ouderkorting. De aanslag is bij een ambtshalve genomen beschikking van 29 december 2004 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.440.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 86.440, met toekenning van alleenstaande-ouderkorting en van aanvullende alleenstaande-ouderkorting.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot handhaving van de aanslag zoals deze in de beroepsfase ambtshalve is verminderd.
1.5. Ter zitting van 23 maart 2005 zijn verschenen belanghebbende, alsmede A namens de inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1954, en zijn voormalige echtgenote zijn in oktober 2001 uit elkaar gegaan. Naast beide echtelieden bestond hun gezin op dat moment uit een dochter, geboren in 1984, en twee zonen, geboren in 1986 respectievelijk 1987.
2.2. De ex-echtgenote en de kinderen staan volgens de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens tot 25 juli 2002 ingeschreven op het adres B-straat 1 te C. Vanaf die datum staan de ex-echtgenote en de kinderen volgens de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres D-straat 1 te E.
2.3. Belanghebbende staat sinds oktober 2001 volgens de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres F-straat 1 te Z. Vanaf 8 januari 2003 zijn de twee zonen volgens de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens eveneens ingeschreven op het adres F-straat 1 te Z.
2.4. De echtscheiding tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote is op 27 februari 2002 uitgesproken. In een op 1 februari 2002 tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote overeengekomen echtscheidingsconvenant is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1. Ouderlijk gezag, de verzorging en omgang met de kinderen
1.1 Partijen achten het in het belang van G, H en J dat het ouderlijk gezag in stand blijft.
1.2 De man spant zich in om elke week feitelijk de zorg met betrekking tot de kinderen voor twee dag- en nachtdelen (in beginsel om de week in het weekend), alsmede deze zorg voor de helft van de schoolvakanties voor zijn rekening te nemen.”
2.5. Een beschikking schorsing voorlopige hechtenis van de kinderrechter belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam, gedagtekend 23 mei 2002, betreffende de jongste zoon van belanghebbende luidt onder meer als volgt:
“Beveelt met ingang van 23 mei 2002 de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte, onder de volgende voorwaarden:
(…)
5. dat verdachte zal verblijven op het adres F-straat 1 te Z en niet van adres zal veranderen zonder de kinderrechter en de officier van justitie hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen;
(…)
9. dat verdachte zich niet zal begeven naar, noch zal binnentreden in, de woning B-straat 1 te C, anders dan onder begeleiding van zijn vader of jeugdreclasseerder;”
2.6. In een rapport van de raad voor de kinderbescherming te Amsterdam, gedagtekend 12 november 2002, is onder meer het volgende vermeld:
“Thuissituatie
J en zijn broer H wonen sinds mei jl. bij vader, nadat J bij moeder de schuifpui had vernield (…).”
2.7. Over het jaar 2002 heeft de ex-echtgenote ter zake van de zonen kinderbijslag genoten, alsmede alleenstaande-ouderkorting en aanvullende alleenstaande-ouderkorting.
2.8. In het beroepschrift heeft belanghebbende alsnog aanspraak gemaakt op een aftrek voor de kosten van levensonderhoud van zijn kinderen. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur bij een ambtshalve genomen beschikking een forfaitaire aftrek van kosten van levensonderhoud groot € 3.192 verleend.
3. Geschil
In geschil is de vraag of belanghebbende recht heeft op toekenning van alleenstaande-ouderkorting en van aanvullende alleenstaande-ouderkorting.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat geen van de kinderen van belanghebbende volgens de basisadministratie persoonsgegevens gedurende meer dan zes maanden van het jaar 2002 op het woonadres van belanghebbende heeft ingeschreven gestaan. Tevens kan er als vaststaand van worden uitgegaan dat één zoon dan wel beide zonen van belanghebbende gedurende meer dan zes maanden van het jaar 2002 feitelijk op het woonadres van belanghebbende heeft dan wel hebben gewoond.
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor de vraag of hij in aanmerking kan komen voor toekenning van alleenstaande-ouderkorting en van aanvullende alleenstaande-ouderkorting in het onderhavige geval de feitelijke verblijfsituatie van zijn kinderen, in het bijzonder de jongste zoon, beslissend behoort te zijn en niet de vraag of op het adres waar hij woont meer dan zes maanden van het onderhavige jaar één of meer van die kinderen volgens de basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven. Belanghebbende heeft in het bijzonder betoogd dat de met ingang van 1 januari 2001 aan het toekennen van alleenstaande-ouderkorting gestelde voorwaarde betreffende de inschrijving van het kind op het woonadres van de belastingplichtige/ouder (uitsluitend) is bedoeld voor co-ouders. Volgens belangheb-bende is in zijn situatie evenwel geen sprake van co-ouderschap, zodat, aangezien diens jongste zoon (feitelijk) meer dan zes maanden van het jaar 2002 op zijn woonadres heeft gewoond, de met ingang van 1 januari 2001 ingevoerde inschrijvingsvoorwaarde in dit geval buiten toepassing zou hebben te blijven.
5.3. De inspecteur stelt dat voor het verlenen van alleenstaande-ouderkorting onder meer een inschrijving volgens de basisadministratie persoonsgegevens van één of meer kinderen op het woonadres van de belastingplichtige/ouder die voor die korting in aanmerking wenst te komen vereist is.
5.3. Artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) luidt als volgt:
“1. De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
(…)
b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, (…)”.
5.4. Deze bepaling houdt een wijziging in ten opzichte van het vóór 1 januari 2001 geldende artikel 55, vijfde lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964, in zoverre voor de toekenning van de alleenstaande-ouderaftrek volgens deze bepaling niet een inschrijving van één of meer kinderen op het woonadres van de belastingplichtige/ouder werd vereist.
5.5. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet is ter zake van artikel 8.15 van de Wet onder meer het volgende opgemerkt:
“In het wetsvoorstel is vastgehouden aan de bedoeling van de (aanvullende) alleen-staande-ouderaftrek en is geregeld dat de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting wordt verleend aan die ouder waarbij het kind volgens de basisadministratie persoonsgegevens woont.
Daarmee is aangesloten bij een helder criterium en wordt hersteld dat slechts één van de ouders in aanmerking komt voor de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting. De vergelijking met de kinderbijslag dringt zich op, want ook de Sociale Verzekeringsbank verdeelt per kind éénmaal de bijslag of kent die aan een van beide ouders toe die daartoe afspraken hebben gemaakt.
In het geval dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend, zal voor de inkomstenbelasting, evenals in het huidige regime, de andere ouder in aanmerking kunnen komen voor de persoonsgebonden aftrek uitgaven levensonderhoud kinderen, (…).” NV Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 53.
En voorts:
“Wij merken (…) op dat ook de Algemene kinderbijslagwet als uitgangspunt heeft dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend; afwijking daarvan is slechts mogelijk onder bepaalde voorwaarden. Bij het wetsvoorstel IB 2001 hebben wij gekozen voor herstel van de oorspronkelijke bedoeling van de fiscale wetgever (toekenning van de aftrek, nu korting, aan één ouder) en is aangesloten bij een helder criterium. De ouders hebben overigens – vanuit de fiscaliteit gezien – de vrijheid het kind op het adres van de ene dan wel de andere ouder te laten opnemen in de basisadministratie persoons-gegevens. Voor ons gaat het niet om de vraag welke ouder de tegemoetkoming krijgt, maar om het gegeven dat het niet zo mag zijn dat voor één kind bij co-ouderschap een dubbele tegemoetkoming zou worden gegeven. Volgen van het voorstel van de heer Platvoet zou noodzakelijk maken co-ouderschap scherp te definiëren, wat tot andere problemen zou kunnen leiden (…).” Handelingen I 1999/2000, blz. 27-1300.
5.6. Naar het oordeel van het Hof biedt de tekst van artikel 8.15 van de Wet noch de parlementaire behandeling daarvan ruimte om voor de toekenning van alleenstaande-ouderkorting in plaats van de in de wet gestelde voorwaarde van een inschrijving van een kind volgens de basisadministratie persoonsgegevens op het woonadres van de belastingplich-tige/ouder aan te knopen bij het feitelijke woonadres van het kind, indien vaststaat dat dit kind gedurende meer dan zes maanden (feitelijk) op het adres van de belastingplichtige/ouder woont. Weliswaar is in de wetsgeschiedenis een relatie gelegd tussen situaties van co-ouderschap en de invoering van de inschrijvingseis, maar daaraan kan niet de uitleg worden gegeven die belanghebbende voorstaat, zodanig dat in een situatie waarin niet van co-ouderschap sprake zou zijn, die inschrijvingseis niet zou hebben te gelden. Een dergelijke uitleg verdraagt zich niet met de tekst van de wet waarin een relatie met co-ouderschap verder niet tot uitdrukking is gebracht. In dit verband speelt voorts een rol dat weliswaar in de parlementaire behandeling sprake is van co-ouderschap, maar dat in de parlementaire behandeling – eenvoudshalve – ervan is afgezien (scherp) te definiëren wat onder co-ouderschap moet worden verstaan. Als bijvoorbeeld wordt aangeknoopt bij de vraag wie volgens een echtscheidingsconvenant het ouderlijk gezag uitoefent, dan zouden in die zin zowel belanghebbende als zijn ex-echtgenote als co-ouders zijn aan te merken. In het licht van de beschikking van de rechter als vermeld onder 2.5, zou dat evenwel weer anders zijn. Nu blijkens de wetsgeschiedenis ervan is afgezien (scherp) te definiëren wat onder co-ouderschap moet worden verstaan, terwijl in de tekst van de wet geen relatie wordt gelegd tussen de ‘inschrijvingsvoorwaarde’ en de aanwezigheid van co-ouderschap, kan aan de door belang-hebbende gestelde afwezigheid van co-ouderschap in zijn situatie bij de uitleg of toepassing van de hiervoor bedoelde inschrijvingseis geen betekenis worden toegekend. Nu voorts het inschrijvingscriterium zoals dat in de wet is opgenomen een helder, objectief en controleerbaar aanknopingspunt biedt teneinde een door de wetgever verlangd tot één huishouden behoren van een (alleenstaande) ouder/belastingplichtige en één of meer van zijn/haar kinderen vast te stellen, ziet het Hof in het onderhavige geval geen ruimte daarvoor de feitelijke woonsituatie van de jongste zoon in de plaats te stellen.
5.7. Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor alleenstaande-ouderkorting. Aangezien, gelet op het bepaalde in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting afhankelijk is gesteld van de toekenning van alleenstaande-ouderkorting, komt belanghebbende ook niet in aanmerking voor aanvullende alleenstaande-ouderkorting.
5.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat voor wat betreft de in geschil zijnde vraag de inspecteur in het gelijk wordt gesteld. Aangezien echter de aanslag in de beroepsfase is verminderd, zal het beroep gegrond worden verklaard.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu evenwel niet is gesteld en ook niet aannemelijk is geworden dat kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn gemaakt, volgt verder geen veroordeling van de inspecteur in de vergoeding van dergelijke kosten.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak,
- handhaaft de aanslag zoals deze is verminderd bij beschikking van 29 december 2004, en
- gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 11 mei 2005 door mr. E.A.G. van der Ouderaa, in tegenwoordigheid van mr. H. Schiltkamp als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.