Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-06-2005, AT8356, 04/03860

Gerechtshof Amsterdam, 21-06-2005, AT8356, 04/03860

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 juni 2005
Datum publicatie
29 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8356
Zaaknummer
04/03860

Inhoudsindicatie

Niet in notariële akte vastgesteld recht van gebruik van grond is niet als erfpacht aan te merken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Achtste Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

twee uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor P.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 september 2004, ingediend door A te (...) als gemachtigde (hierna: de gemachtigde). Het beroep is gericht tegen twee uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 17 augustus 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 en 2000 .

1.2. Aan belanghebbende zijn aanvankelijk aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 en 2000 opgelegd berekend naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ49.642 en ƒ 48.703. De navorderingsaanslag 1999 is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.454,--. De navorderingsaanslag 2000 is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.515,--. De bezwaren tegen de navorderingsaanslagen zijn bij de bestreden uitspraken afgewezen.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en vernietiging van de navorderingsaanslagen.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.5. Ter zitting van 20 mei 2005 zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur B en C. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en een afschrift van een geschrift, getiteld “VERHUUR-/HUUROVEREENKOMST”, overgelegd, van welk laatste geschrift de inhoud, zo is van de zijde van de inspecteur ter zitting meegedeeld, bij de inspecteur bekend is. De inspecteur heeft daarvan kennis kunnen nemen en hij heeft zich daarover kunnen uitlaten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende woont samen met haar partner op het adres a-straat 1 te Q. Dit adres behoort toe aan één van vier parken met (mobiele) woongelegenheden, allen gelegen aan de a-straat.

Vanaf de jaren zeventig zijn op het terrein (sta)caravans, chalets en houten woningen geplaatst door gebruikers van die woongelegenheden, welke in eerste instantie dienden voor weekendbewoning en in latere jaren gebruikt werden als (semi-)permanente woongelegenheid.

2.2. De diverse woongelegenheden in de parken zijn in economische zin eigendom van de bewoners daarvan. De grond van het park is eigendom van een derde. Voor het gebruik van de grond wordt aan de eigenaar daarvan een jaarlijkse vergoeding betaald.

2.3. Ter zake van het gebruik van de grond zijn door de bewoners aan de ene zijde en de grondeigenaar aan de andere zijde overeenkomsten gesloten, die ten titel mee hebben gekregen “verhuur-/huurovereenkomst”. Voor zover relevant is daarin het volgende overeengekomen:

(..)

A. Verhuurder verhuurt aan huurder, gelijk huurder huurt van verhuurder, het in het park (..) gelegen perceel no. (..), zoals dit perceel door verhuurder is aangeduid en aan huurder genoegzaam bekend is.

B. Onder deze verhuur/huur is mede begrepen het recht van huurder tot:

- het plaatsen van een stacaravan op het bovenvermeld perceel;

- het gebruik maken van de vrije terreingedeelten van (..) en de overige geboden voorzieningen van het park.

(..)

ALGEMENE VOORWAARDEN:

(..)

Verkoop caravan

artikel 10

Bij verkoop van de op de standplaats geplaatste caravan, wordt op schriftelijk verzoek van de huurder en diens koper, door de verhuurder een nieuwe huurovereenkomst aangegaan met de koper onder de dan geldende voorwaarden en huurprijs, mits de huurder en de koper schriftelijk kennis geven aan de verhuurder van hun voornemen tot overdracht en er sprake is voor een voor de verhuurder acceptabele vervangende huurder.

2.4. Belanghebbende heeft over de jaren 1999 en 2000 een bedrag aan zogenoemde huur betaald van telkens ƒ 2.812. In november 2000 heeft zij samen met haar partner het perceel grond waarop haar woning staat in eigendom verkregen.

2.5. Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1999 en 2000 het bedrag van ƒ 2.812,-- onder de noemer “erfpacht” als aftrekbare kosten in de zin van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) in aanmerking genomen. De aanslagen over die jaren zijn conform aangifte opgelegd. Bij de navorderingsaanslagen over deze jaren, gedagtekend 3 maart 2004, heeft de inspecteur het belastbare inkomen verhoogd met voormelde ƒ 2.812.

3. Geschil

In geschil is of de jaarlijkse betalingen aan de eigenaar van het park voor het gebruik van het perceel aan te merken zijn als aftrekbare kosten in de zin van artikel 42a Wet IB 1964.

4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder de pleitnota van de gemachtigde.

Ter zitting zijn partijen bij hun standpunten gebleven.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Partijen zijn het erover eens dat de woongelegenheid waarvan hier sprake is als onroerend moet worden aangemerkt. Het Hof heeft geen reden voor een ander oordeel en volgt partijen derhalve in hun standpunt. Het Hof gaat er met partijen tevens van uit dat de woongelegenheid van belanghebbende zowel in 1999 als in 2000 een eigen woning is in de zin van artikel 42a Wet IB 1964. Het eerste lid van dit artikel bepaalt – kort en zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang – dat bij het bepalen van de zuivere inkomsten met betrekking tot de eigen woning geen andere bedragen in aftrek mogen worden gebracht dan renten van schulden, kosten van geldleningen en periodieke betalingen ingevolge de rechten van erfpacht, opstal of beklemming.

5.2. De gemachtigde van belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de betalingen die hier in het geding zijn weliswaar huur worden genoemd, maar materieel niet verschillen van betalingen van erfpachtcanons. De betalingen zouden daarom gelijk moeten worden gesteld aan het betalen van een erfpachtcanon dan wel een betaling voor het recht van opstal.

5.3. Met verweerder is het Hof van oordeel dat deze vergelijking niet op gaat en dat voor gelijkstelling als door de gemachtigde wordt voorgestaan geen plaats is.

5.4. De wetgever heeft de betalingen welke hij voor aftrek in aanmerking wilde doen komen in artikel 42a Wet IB 1964 uitdrukkelijk benoemd, en wel in hun juridische verschijningsvorm. Het betreft hier zakelijke rechten met hun bijbehorende specifieke karakter. De wetgever heeft niet gekozen voor de opsomming van de kenmerken waaraan een periodieke betaling zou moeten voldoen, wilde deze voor aftrek in aanmerking komen. Het moet er daarom voor gehouden worden dat de wetgever heeft beoogd een limitatieve opsomming te geven en slechts periodieke betalingen ingevolge deze specifieke rechten heeft willen kwalificeren als aftrekposten.

5.5. Het Hof kan gemachtigde voorts niet volgen in zijn stelling dat er materieel geen verschil zou zijn tussen de betalingen als door belanghebbende verricht en betalingen van erfpachtcanons.

Dit alleen al omdat de rechten die worden verkregen uit de overeenkomst waar het hier om gaat aan de ene kant en de rechten die worden verkregen op grond van een gevestigd recht van erfpacht aan de andere kant, niet dezelfde zijn. Een zakelijk recht als erfpacht volgt de zaak waarop het is gevestigd. Dat dit in het onderhavige geval anders is, blijkt uit het hiervoor aangehaalde artikel 10 van de Algemene Voorwaarden van de overeenkomst. Anders dan de gemachtigde in zijn pleitnota onder punt 5. heeft gesteld, treedt de koper van de woning wat betreft het gebruiksrecht blijkens dit artikel niet in de plaats van de verkoper. Er moet immers een nieuwe overeenkomst worden gesloten.

5.6. Het Hof komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat de door belanghebbende verrichte betalingen voor het gebruik van de grond geen aftrekbare kostenpost vormen als bedoeld in artikel 42a IB 1964 en daarmee ook niet gelijk zijn te stellen, wat er verder ook zij van economische motieven die in de parlementaire behandeling van dit wetsartikel al dan niet een rol hebben gespeeld. Voor een correctie van de navorderingsaanslagen als door de gemachtigde voorgestaan, is dan ook geen plaats.

5.7. Het vorenoverwogene brengt verder mee dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, omdat zij niet in een positie verkeert die gelijk is aan die van de bewoners van woningen in parken waar wel sprake is van erfpacht van de grond waarop die woningen staan.

5.8. Belanghebbende heeft zich ten slotte beroepen op het vertrouwensbeginsel, omdat een aan een medebewoner opgelegde navorderingsaanslag is vernietigd wegens bij hem gewekt vertrouwen. Zij stelt dat de belastingdienst P de desbetreffende belastingplichtige zou hebben gezegd de post op te voeren en dat er dan naar gekeken zou worden en dat de aanslag daarna conform aangifte is opgelegd.

5.9. Ingevolge vaste jurisprudentie kan een belastingplichtige geen gerechtvaardigd en in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen aan mededelingen die door de Belastingdienst aan derden zijn gedaan. De door de gemachtigde genoemde voorbeelden van uitzonderingen op deze regel betreffen zaken waarin er sprake was van een zodanige verwantschap met en verwevenheid van de positie van de derde met die van degene aan wie een mededeling was gedaan, dat de derde had mogen begrijpen dat de desbetreffende mededeling ook hem gold. Voorzover belanghebbende bedoelt te stellen dat hiervan ook in het onderhavige geval sprake is, verwerpt het Hof die stelling. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om van de jurisprudentiële hoofdregel af te wijken.

5.10. Al het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

6. Proceskosten

Voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het Hof geen aanleiding.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 21 juni 2005 door mr. C. Schaap, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.