Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-07-2005, AU0596, 03/00773

Gerechtshof Amsterdam, 28-07-2005, AU0596, 03/00773

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 juli 2005
Datum publicatie
10 augustus 2005
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU0596
Zaaknummer
03/00773
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024]

Inhoudsindicatie

Een afkoopsom van alimentatie, betaald voordat het huwelijk is ontbonden, is niet aftrekbaar als persoonlijke verplichting. De inspecteur heeft geen vertrouwen gewekt dat aftrek toch mogelijk zou zijn. De echtgenoten leefden duurzaam gescheiden vanaf de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, ook al had de vrouw de echtelijke woning toen nog niet verlaten. De periodieke betalingen aan de vrouw kunnen in redelijkheid worden geacht voor het geheel te zijn voldaan ter voldoening aan een familierechtelijke verplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z (België), belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage een beroepschrift ontvangen op 12 december 2002, ingediend door mr. A (B Belastingadviseurs te Q) als gemachtigde. Het beroepschrift is doorgestuurd door de griffier van voormeld gerechtshof en ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam ingekomen op 30 januari 2003. De gemachtigde heeft het beroepschrift aangevuld bij brieven van 11 maart 2003 en 4 juni 2003.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 4 november 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 en de vaststelling van het verlies over dat jaar op nihil.

Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 203.616. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de aanslag en tot vaststelling van het verlies over het jaar 1999 op ƒ 996.086.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert primair en subsidiair tot bevestiging van de bestreden uitspraak en meer subsidiair tot vernietiging van die uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van uiteindelijk – naar het Hof begrijpt – ƒ 171.616.

Bij brief van 3 juli 2003 heeft de inspecteur gereageerd op de aanvulling op het beroepschrift van 4 juni 2003.

Met toestemming van het Hof heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

Ter zitting van 28 mei 2004 is verschenen gemachtigde voornoemd, tot bijstand vergezeld van mr. C, alsmede namens de inspecteur mr. D, tot bijstand vergezeld van mr. E.

Gemachtigde en de inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft een beter leesbare tekst overgelegd van de aantekeningen op bladzijde 2 van de brief van 24 december 1999 (bijlage 15 bij het verweerschrift). Genoemde stukken worden tot de gedingstukken gerekend.

Voor het verhandelde ter zitting verwijst het Hof naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende (geboren 8 januari 1944) en mevrouw F (geboren 28 mei 1947) zijn op 8 oktober 1971 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, buiten iedere gemeenschap van goederen. Eind jaren tachtig zijn zij verhuisd van Nederland naar België.

2.2. Op 14 april 1999 diende belanghebbende via zijn advocaat een verzoekschrift tot echtscheiding in bij de Rechtbank te ’s-Gravenhage.

2.3. Bij convenant van 20 november 1999 en aanvullend convenant van 21 augustus 2000 hebben de echtgenoten de gevolgen van de echtscheiding geregeld. Onder andere zijn afspraken gemaakt over de alimentatie, afkoop van de alimentatie-verplichting, verrekening van pensioenrechten en overige vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding.

2.4. De tekst van het convenant van 20 november 1999 luidt, voor zover hier van belang, als volgt.

“De ondergetekenden:

verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

Artikel 1: Alimentatie

1.a. Partijen voeren sedert 1 juli 1999 een gescheiden financiële huishouding.

1.b. De man voldoet sedert 1 juli 1999 aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van fl 10.000 bruto per maand in maandelijkse termijnen.

1.c. De man heeft in 1999 een voorschot ter zake van alimentatie aan de vrouw voldaan van fl 150.000 bruto.

1.d. De sub 1 b bedoelde bijdrage zal met maximaal fl 3.000 bruto per maand (of gedeelte daarvan) verhoogd worden vanaf het moment, waarop de vrouw andere, zelfstandige huisvesting betrekt, waarvoor zij huurpenningen dient te voldoen.

1.e. De man zal de sub 1 b en 1 d bedoelde bijdragen in maandelijkse termijnen voldoen tot en met december 1999.

1.f. De man koopt de alimentatie, die hij na de ontbinding van het huwelijk van partijen aan de vrouw verschuldigd is, af door storting van een afkoopsom van fl 1.000.000 bruto; betaling vindt plaats in december 1999 en geschiedt onder voorwaarde dat het bedrag voor de man fiscaal aftrekbaar is als persoonlijke verplichting, evenals de alimentatiebetalingen als bedoeld sub 1 b,1 c en 1 d.

1.g. De sub 1 f vermelde afkoopsom is een resultante van een vergelijking van de inkomens en lasten van partijen, de welstand tijdens huwelijk en het uitgangspunt dat de man alimentatie aan de vrouw dient te voldoen tot het moment, waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, derhalve tot januari 2004 …

1.h. …”

2.5. Naar aanleiding van een verzoekschrift van mevrouw F heeft de Rechtbank te ’s-Gravenhage op 6 april 2000 de alimentatie vanaf 1 januari 2000 bij wijze van voorlopige voorziening vastgesteld op ƒ 17.500 per maand.

2.6. De echtscheiding is op 8 september 2000 uitgesproken en op 3 oktober 2000 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. In de echtscheidingsbeschikking wordt verwezen naar de twee onder 2.3 genoemde convenanten.

2.7. Per 1 juli 1999 heeft mevrouw F de echtelijke woning te R (België) verlaten.

2.8. Belanghebbende was, middels zijn persoonlijke houdstermaatschappij G BV, aandeelhouder en mededirecteur van H Holding BV, een in Nederland gevestigde vennootschap. Op 19 januari 2000 heeft belanghebbende zijn aandelen H Holding BV verkocht. Op 20 januari 2000 heeft hij in samenhang daarmee zijn dienstbetrekking in Nederland beëindigd.

2.9. Het in Nederland belastbare inkomen van belanghebbende over de jaren 1996 tot en met 1998 en 2001 bedraagt:

1996: ƒ 264.567

1997: ƒ 272.647

1998: ƒ 266.544

2001: nihil.

De inspecteur heeft het belastbare inkomen in Nederland over het jaar 2000 vastgesteld op ƒ 4.327.

2.10. Voor het jaar 1999 heeft belanghebbende aangifte inkomstenbelasting gedaan van een belastbaar inkomen van negatief ƒ 1.015.694. In het belastbare inkomen is een aftrekpost opgenomen van ƒ 1.297.310, wegens “uitkeringen voor levensonderhoud van vroegere echtgenoot [F]”.

2.11. De inspecteur heeft alimentatieaftrek toegestaan tot een bedrag van ƒ 78.000 (6 x ƒ 13.000). Hij heeft een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van negatief ƒ 1.015.694 + (1.297.310 -/- ƒ 78.000) = ƒ 203.616.

2.12. De aanvankelijk geclaimde alimentatieaftrek van ƒ 1.297.310 is tijdens de bezwaarfase verminderd met een bedrag van ƒ 19.608, zodat de alimentatieaftrek waarop belanghebbende thans aanspraak maakt ƒ 1.277.702 bedraagt.

2.13. Dit bedrag is als volgt samengesteld:

28-12-1999 Gestort op geblokkeerde derderekening 800.000

04-05-1999 “voorschot”betaling per bank 100.000

17-06-1999 “voorschot”betaling per bank 50.000

22-11-1999 Aflossing op lening ING 150.000

01-12-1999 Betaling per bank 50.000

1.150.000

Maandelijks in de maanden juli-december 1999 betaalde alimentatie (6 x 10.000) 60.000

16-02-1999 Betaling per bank 6.000

17-03-1999 Betaling per bank 12.000

23-11-1999 Per bank betaalde rekening betreffende huis in Spanje 6.305

01-12-1999 Geïnde loketcheque (€ 5.020,40). Aflossing werkster Annie 10.926

02-12-1999 Aflossing schuld KB-bank 10.936

Diverse betalingen tussen 1 juli en 24 december 1999 21.535

127.702

Totaal 1.277.702

2.14. Het in vorenstaand overzicht als eerste genoemde bedrag (ƒ 800.000) betreft (een voorschot op) de afkoopsom alimentatie, die in het echtscheidingsconvenant van 20 november 1999 (punt 1 f) is afgesproken. Belanghebbende heeft dit bedrag gestort op een geblokkeerde rekening bij notaris mr. J van K, advocaten en notarissen. Belanghebbende heeft op 29 december 1999 schriftelijk verklaard dat dit bedrag aan mevrouw F zal worden overgemaakt zodra het huwelijk van de echtgenoten ontbonden zal zijn. Voorts blijkt uit die verklaring dat eventuele gekweekte rente over het in depot gestorte bedrag ten goede komt aan mevrouw F en tezamen met de hoofdsom aan haar wordt overgemaakt.

Het tweede tot en met het vijfde bedrag (in totaal ƒ 350.000) heeft belanghebbende betaald als voorschot op genoemde afkoopsom.

De overige bedragen (in totaal ƒ 127.702) heeft belanghebbende betaald voor kosten van levensonderhoud van mevrouw F.

2.15. Omdat de inspecteur bij de aanslagregeling alimentatieaftrek heeft toegestaan tot een bedrag van ƒ 78.000, is thans nog in geschil een bedrag van ƒ 1.277.702 -/- ƒ 78.000 = ƒ 1.199.702.

2.16. Bij brief van 10 november 1999 heeft de gemachtigde aan de inspecteur een verzoek gedaan dat, voor zover hier van belang, als volgt luidt:

“Op dit moment zijn [belanghebbende] en mevrouw [F] het inhoudelijk eens over de inhoud van het echtscheidingsconvenant, echter de ondertekening stagneert. Mevrouw [F] heeft aangegeven vóór de ondertekening van het echtscheidingsconvenant een voorschot op de afkoopsom te willen ontvangen. Aan deze wens kleven enkele fiscale aspecten.

Formeel is het zo dat tot het moment dat de echtscheiding is geformaliseerd, er in principe geen ruimte is voor aftrek van de alimentatie. Echter, in dit geval is volkomen duidelijk dat het voorschot betaald vóór de ondertekening van het echtscheidingsconvenant heeft te gelden als een betaling verricht in het kader van de alimentatieverplichting.

Teneinde zekerheid te verkrijgen omtrent de fiscale behandeling van de afkoopsom verzoeken wij u te bevestigen dat bovenbedoeld voorschot op de afkoopsom en de afkoopsom zelve, aftrekbaar zullen zijn op het Nederlandse belastbare inkomen van [belanghebbende].”

2.17. De inspecteur heeft op het verzoek gereageerd in zijn brief van 22 november 1999 die, voor zover hier van belang, als volgt luidt:

“Uw verzoek is of ik op basis van de verstrekte informatie wil bevestigen dat het door u bedoelde voorschot op de afkoopsom en de afkoopsom zelve aftrekbaar zullen zijn op het Nederlandse belastbare inkomen van [belanghebbende]. Zoals u zult begrijpen is een bevestiging vooraf niet te geven omdat de inhoudelijke toetsing pas achteraf plaats kan vinden.

Wel ga ik akkoord met het in aanmerking nemen van het voorschot als een betaling verricht in het kader van de alimentatieverplichting. Voorwaarde hiervoor is dat aan alle wettelijke vereisten is voldaan en de alimentatie-uitkering als zodanig in aanmerking kan worden genomen op het Nederlandse belastbare inkomen van [belanghebbende]. Daarnaast dient dit voorschot in het inkomen van mw. [F] te worden begrepen.”

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a. Mag belanghebbende de vijf onder 2.13 als eerste genoemde betalingen tot een totaalbedrag van ƒ 1.150.000 op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) als persoonlijke verplichting in mindering brengen op zijn onzuivere inkomen in 1999?

b. Indien met betrekking tot het vorige geschilpunt het gelijk aan de inspecteur is, heeft de inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de evenbedoelde betalingen tot een bedrag van ƒ 1.150.000 in dat jaar als persoonlijke verplichting in aftrek zullen worden toegelaten?

c. Mag belanghebbende de vier onder 2.13 als laatste genoemde betalingen tot een totaalbedrag van ƒ 49.702 op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel c of d, van de Wet als persoonlijke verplichting in mindering brengen op zijn onzuivere inkomen in 1999?

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en naar het proces-verbaal van de zitting van 28 mei 2004 dat aan deze uitspraak is gehecht.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het tussen partijen bestaande geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of de door belanghebbende aan mevrouw F in 1999 gedane betalingen van in totaal ƒ 1.150.000, als vermeld onder 2.13, zijn te rekenen tot de persoonlijke verplichtingen. Bij de beantwoording van deze vraag gaat het Hof uit van de veronderstelling dat het bedrag van ƒ 800.000, dat door belanghebbende op 28 december 1999 is gestort op een geblokkeerde rekening bij notaris mr. J, op die datum van zijn vermogen is overgegaan naar het vermogen van mevrouw F. Voorts staat tussen partijen vast dat de onderwerpelijke betalingen zijn gedaan ten titel van afkoop van alimentatie, verschuldigd op grond van het onder 2.4 aangehaalde convenant en nader vastgesteld bij de onder 2.5 vermelde beslissing van de Rechtbank te ’s-Gravenhage.

5.2. Een afkoopsom van alimentatie is te rekenen tot de persoonlijke verplichtingen indien is voldaan aan het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Persoonlijke verplichtingen zijn afkoopsommen ter zake van de verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, welke toekomen aan de gewezen echtgenoot (…)”. Uit de tekst van deze bepaling vloeit voort dat een afkoopsom als hier bedoeld niet aftrekbaar is indien deze wordt betaald voordat het huwelijk is ontbonden. Het huwelijk tussen belanghebbende en mevrouw F is in het jaar 2000 ontbonden. De door belanghebbende in 1999 ten titel van afkoop van alimentatie aan zijn echtgenote voldane bedragen kunnen derhalve in dat jaar voor hem geen persoonlijke verplichting vormen. Belanghebbende heeft nog betoogd dat de afkoop betrekking heeft op de alimentatie voor de periode na de echtscheiding, maar het Hof ziet daarin onvoldoende aanleiding om af te wijken van de door de wetgever aangebrachte beperking van de aftrekbaarheid tot afkoopsommen die na de ontbinding van het huwelijk worden betaald. Met betrekking tot het onder 3, a omschreven geschilpunt is dus het gelijk aan de inspecteur.

5.3. Voor dat geval beroept belanghebbende zich op vertrouwen dat bij hem is gewekt door de onder 2.17 aangehaalde brief van de inspecteur. Deze brief is een reactie op het onder 2.16 aangehaalde verzoek van de gemachtigde. Uit dit verzoek blijkt dat het betrekking had op een vóór de ondertekening van het echtscheidings-convenant door belanghebbende te betalen voorschot op de afkoopsom van de alimentatie. Aan de inspecteur werd verzocht te bevestigen dat bedoeld voorschot en de afkoopsom zelf aftrekbaar zouden zijn. Het verzoek ging dus uit van de situatie dat van de afkoopsom een deel als voorschot zou worden betaald vóór de ontbinding van het huwelijk en het restant na die ontbinding. De inspecteur heeft in zijn onder 2.17 aangehaalde brief uitdrukkelijk geweigerd een bevestiging vooraf te geven van de aftrekbaarheid van het voorschot op de afkoopsom en de afkoopsom zelf. Wel bevat die brief een akkoordverklaring. Belanghebbende heeft deze akkoordverklaring redelijkerwijs zo moeten begrijpen, dat indien de afkoopsom zelf zou blijken te voldoen aan de wettelijke vereisten voor aftrekbaarheid, dit ook zou gelden voor een vóór de formalisering van de echtscheiding betaald voorschot op die afkoopsom, mits tevens aan de overige in die brief gestelde vereisten zou zijn voldaan. Evenals het verzoek van de gemachtigde berustte deze akkoordverklaring kennelijk op de veronderstelling, dat een gedeelte van de afkoopsom als voorschot zou worden betaald vóór de ontbinding van het huwelijk en het restant erna. Dit geval heeft zich echter niet voorgedaan, aangezien de gehele afkoopsom vóór de ontbinding van het huwelijk is betaald. Ten aanzien van deze situatie heeft belanghebbende aan de brief van de inspecteur van 22 november 1999 dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen. Ook met betrekking tot het onder 3, b omschreven geschilpunt is dus het gelijk aan de inspecteur.

5.4. Op grond van het onder 5.1 tot en met 5.3 overwogene behoeft de subsidiaire stelling van de inspecteur geen behandeling meer.

5.5. Belanghebbende stelt dat hij en mevrouw F reeds vanaf 1 januari 1999 duurzaam gescheiden leefden. Ter onderbouwing van deze stelling voert hij aan dat zij in de echtelijke woning te R ieder beschikten over een eigen slaapkamer met badkamer, dat zij maaltijden niet samen nuttigden en niet met elkaar spraken, dat de grootte van de woning het ook mogelijk maakte elkaar niet te ontmoeten en dat zij begin 1999 hebben besloten de scheiding te formaliseren. De inspecteur stelt daar tegenover dat mevrouw F in verband met de door belanghebbende op 14 april 1999 in gang gezette echtscheidingsprocedure pas op 1 juli 1999 de echtelijke woning heeft verlaten en dat pas vanaf die laatste datum sprake was van duurzaam gescheiden leven.

5.6. Op grond van de door belanghebbende op dit punt aangevoerde feiten en omstandigheden acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende en mevrouw F, ook voordat belanghebbende op 14 april 1999 de echtscheiding in gang zette, geen gezamenlijke huishouding meer voerden. Deze toestand kreeg echter pas door de indiening op die datum van het verzoekschrift tot echtscheiding een duurzaam karakter. Uit die indiening blijkt immers dat belanghebbende hervatting van de samenwoning definitief wilde uitsluiten. Het Hof is dan ook van oordeel dat aftrek als persoonlijke verplichting slechts mogelijk is voor periodieke uitkeringen en verstrekkingen die belanghebbende na 14 april 1999 aan mevrouw F heeft gedaan. De op 16 februari 1999 en 17 maart 1999 gedane betalingen zijn dus van aftrek uitgesloten. Aangezien belanghebbende tussen 14 april 1999 en 1 juli 1999 geen betalingen aan mevrouw F heeft gedaan behoeft het standpunt van de inspecteur, dat pas vanaf 1 juli 1999 sprake was van duurzaam gescheiden leven, geen bespreking meer.

5.7. Het onder 5.5 en 5.6 overwogene resulteert in een totaal in 1999 betaald bedrag ter zake van onderhoudsverplichtingen van ƒ 109.702. Het Hof dient vervolgens te toetsen of dit gehele bedrag is aan te merken als een periodieke uitkering die voortvloeit uit het familierecht.

5.8. Dienaangaande stelt het Hof voorop dat aan het vereiste van periodiciteit is voldaan. Voorts neemt het Hof daarbij als uitgangspunten dat in zijn algemeenheid de omvang van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting van veel factoren afhankelijk is en niet is uit te drukken in één absoluut bedrag en dat de hoogte en duur van een alimentatie-uitkering door de bijzondere omstandigheden van het geval worden bepaald. De bij die uitkering betrokken partijen hebben dus een ruime beoordelingsvrijheid en pas als op grond van de redelijkheid en billijkheid niet kan worden volgehouden dat de betalingen voortvloeien uit het familierecht zijn zij van aftrek uitgesloten. In dit verband verwijst het Hof naar de onder 2.5 vermelde beslissing van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, waarbij de door belanghebbende te betalen alimentatie bij wijze van voorlopige voorziening met ingang van 1 januari 2000 is vastgesteld op ƒ 17.500 per maand. De door die rechtbank vastgestelde familierechtelijke verplichting, welke voor een half jaar uitkomt op ƒ 105.000, wijkt dus qua hoogte niet significant af van de betalingen die belanghebbende tussen 1 juli en 31 december 1999 aan mevrouw F heeft gedaan en die in totaal ƒ 109.702 bedroegen. Op grond van een en ander komt het Hof tot de slotsom dat de laatstbedoelde betalingen in redelijkheid voor het geheel zijn aan te merken als te zijn gedaan ter voldoening aan uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen.

5.9. De slotsom luidt dat het belastbare inkomen dient te worden vastgesteld op (203.616 – 109.702 =) ƒ 93.914 (€ 42.616).

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in het onderhavige geval hiervoor in aanmerking de kosten van rechtskundige bijstand door de gemachtigde van belanghebbende. Het Hof berekent deze kosten op € 322, vermenigvuldigd met 2,5 voor proceshandelingen en met 1,5 voor het gewicht van de zaak. De vergoeding komt dan uit op € 1.207,50.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van

ƒ 93.914 (€ 42.616);

- gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden, en;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.207,50 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 28 juli 2005 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, R.A. Steenbergen, lid en I.J.F.A. van Vijfeijken, plaatsvervangend lid, in tegenwoordig-heid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

Proces-Verbaal

van het verhandelde ter zitting met gesloten deuren, gehouden op 28 mei 2004 inzake het beroep van

X te Z(België), belanghebbende,

betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, opgelegd door

de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

Gezeten waren mrs. O.B. Onnes, voorzitter, R.A. Steenbergen, lid en I.J.F.A. van Vijfeijken, plv. lid, in tegenwoordigheid van mr. M.A.A. van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier.

Ter zitting zijn verschenen

Mr. A als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mr. C,

alsmede

mr. D, namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van mr. E.

Ter zitting hebben de gemachtigde en de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft een beter leesbare versie overgelegd van de aantekeningen op bladzijde 2 van de brief van 24 december 1999 (bijlage 15 bij het verweerschrift).

Vervolgens hebben partijen - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.

Gemachtigde:

Op de vraag van de voorzitter of, gesteld dat de buitenlandse belastingplicht van belanghebbende is geëindigd op 20 januari 2000, voldaan is aan de in de brief van de inspecteur van 22 november 1999 gestelde voorwaarde dat de alimentatie-uitkering als zodanig in aanmerking kan worden genomen op het Nederlandse belastbare inkomen van belanghebbende, antwoord ik als volgt. Belanghebbende was tot 20 januari 2000 in dienstbetrekking. Daarna heeft hij nog een nabetaling ontvangen. Vanaf het jaar 2004 ontvangt belanghebbende een pensioenuitkering, die op grond van het verdrag Nederland – België aan Nederland wordt toegewezen. Overigens is volgens mij aftrek van de alimentatie-uitkering van het Nederlandse belastbare inkomen altijd mogelijk; de aftrek kan leiden tot een verlies, dat dan verrekend kan worden.

Over de aanvang van de periode van duurzaam gescheiden leven het volgende. Al vanaf 1995 was onderwerp van gesprek tussen belanghebbende en ons of het niet beter zou zijn dat hij en mevrouw F uit elkaar zouden gaan.

Eind 1998 heeft belanghebbende de knoop doorgehakt en besloot hij te gaan scheiden. Door de karakters van de ex-echtgenoten hebben de gesprekken die aan de echtscheiding vooraf gingen lang geduurd. Naar mijn mening is sprake van een duurzame scheiding tussen de echtgenoten op het moment dat het woord “echtscheiding” is gevallen, dat was eind 1998. Vanaf 1999 spraken de echtgenoten niet meer met elkaar. Het verbaast me dat mevrouw F uiteindelijk zelf is weggegaan, want zij is niet bepaald het type dat wil meewerken.

Op de vraag van de raadsheer of betalingen van ƒ 100.000 en ƒ 50.000 zoals in mei en juni 1999 hebben plaatsgevonden, tussen de echtgenoten gebruikelijk waren antwoord ik dat belanghebbende zeer veel voor mevrouw F betaalde. Genoemde betalingen waren voor haar voorwaarden om over de echtscheiding verder te spreken. Ze wilde alleen aan de echtscheiding meewerken op voorwaarde dat deze en andere bedragen werden betaald en rekeningen werden voldaan door belanghebbende.

Al in de jaren 1996/1997 zijn berekeningen gemaakt van een eventuele alimentatie-afkoop. Daar is het bedrag van ƒ 1.200.000 uit gekomen. Belanghebbende heeft altijd gezegd dat de bedragen die hij aan mevrouw F betaalde voorschotten waren op de alimentatie-afkoop van ƒ 1.200.000.

In de huwelijkse periode ging het zo dat mevrouw F als het ware op krediet leefde en belanghebbende de schulden betaalde. Om het echtscheidingsproces te laten doorgaan heeft belanghebbende naast de afkoopsom van ƒ 1.200.000 nog een aantal schulden van mevrouw F betaald.

De inspecteur:

De betaling van ƒ 6.305 met betrekking tot het huis in Spanje is een betaling in de vermogensrechtelijke sfeer.

Indien het Hof mijn meer subsidiaire standpunt, weergegeven onder punt 6.3 en 7 van het verweerschrift, aanvaardt, beroep ik me op interne compensatie voor een bedrag van ƒ 18.000, te weten het verschil tussen een alimentatieaftrek van ƒ 60.000 (primaire standpunt) en een alimentatieaftrek van ƒ 78.000 (subsidiaire standpunt).

Naar aanleiding van de pleitnota van de gemachtigde merk ik het volgende op. Ik bestrijd dat belanghebbende in 1999 geen gemeenschappelijke huishouding met mevrouw F voerde. Ook bestrijd ik dat in 1999 betaling van een afkoopsom alimentatie van ƒ 1.050.000 heeft plaatsgevonden. Ik kan de gemachtigde niet volgen in zijn opvatting dat met betrekking tot de afkoopsom alimentatie sprake is van voldoening van de onderhoudsplicht aan de gewezen echtgenoot. In punt 3, derde alinea, laatste volzin van de pleitnota van gemachtigde moet naar mijn mening het laatste deel van de zin: “ondanks het feit dat de echtscheiding nog niet was geformaliseerd” worden weggelaten. Dit is niet gezegd.

Op de vraag van de voorzitter of het bezwaar en het beroep tevens zijn gericht tegen de verliesbeschikking 1999 antwoord ik dat ik het geen probleem vind mijn eerder op dit punt ingenomen standpunt te laten vallen. Het Hof kan ervan uitgaan dat het bezwaar en het beroep de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 1999 alsmede de verliesbeschikking 1999 betreffen.

Op de vraag van de voorzitter hoe de brief van de inspecteur aan de gemachtigde van 22 november 1999 moet worden gelezen, antwoord ik dat de inspecteur zich met deze brief met niets akkoord heeft willen verklaren. De laatste volzin van de tweede alinea van deze brief luidt: “Zoals u zult begrijpen is een bevestiging vooraf niet te geven omdat de inhoudelijke toetsing pas achteraf plaats kan vinden.”. Deze zin kan niet weggedacht worden!

Op de vraag van de voorzitter wat de zin is van de in de hiervoor genoemde brief genoemde voorwaarde dat het voorschot in het inkomen van mevrouw F moet worden begrepen, aangezien de inspecteur wist of kon weten dat zij in België woonde, antwoord ik dat deze voorwaarde óok ziet op de Belgische heffing van mevrouw F. In de brief staat immers: “het inkomen van mw.X-...)”, zonder nadere specificatie. De hele gang van zaken heeft iets constructie-achtigs, iets oneigenlijks.

De vraag van de raadsheer of uit het feit dat in genoemde brief voorwaarden worden gesteld, kan worden afgeleid dat - onder voorwaarden - goedkeuring wordt verleend, beantwoord ik bevestigend.

Voor de aanvang van de periode van duurzaam gescheiden leven is naar mijn mening doorslaggevend dat mevrouw F pas op 1 juli 1999 uit de echtelijke woning is weggegaan. Pas vanaf dat moment zijn naar mijn mening alimentatie-uitkeringen aftrekbaar.

De aansluiting tussen de cijferopstelling op bladzijde 5 van het beroepschrift en die op bladzijde 4 van de conclusie van repliek is als volgt (uitgaande van de opstelling in het beroepschrift):

1.150.000

49.702 +

78.000 +

1.277.702

1.297.310 -/-

19.608

Het verschil van ƒ 19.608 betreft de aftrek van een aantal bedragen waarvan belanghebbende afziet.

De gemachtigde en de inspecteur hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om voor het laatst het woord te voeren.

Hierop heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

De griffier heeft dit proces-verbaal opgemaakt. Het is door de voorzitter ondertekend. De griffier is verhinderd het proces-verbaal mede te ondertekenen.

(voorzitter)