Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-08-2005, AU0833, 04/01748

Gerechtshof Amsterdam, 11-08-2005, AU0833, 04/01748

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 augustus 2005
Datum publicatie
17 augustus 2005
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU0833
Zaaknummer
04/01748
Relevante informatie
Wet financiering volksverzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 6

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, zangeres, woonachtig in Nederland, trad in 1998 diverse malen in Duitsland, Frankrijk en België. Ingevolge de Verordening (EEG) 1408/71 zijn de Nederlandse volksverzekeringen van toepassing. Bh's standpunt dat de Verordening uitsluitend van toepassing is als sprake is van gelijktijdig werken in twee verschillende lidstaten, is onjuist.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 7 mei 2004, in-gediend door mr. A als gemach-tigde en aangevuld bij brief van 2 juni 2004.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 26 april 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belas-ting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.

Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een premie-inkomen van ƒ 47.371. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehand-haafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot verminde-ring van de aanslag tot een - zo verstaat het Hof belanghebbendes beroepschrift - berekend naar een premie-inkomen van ƒ 28.328.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondver-klaring van het beroep.

Ter zitting van 11 februari 2005 van de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer zijn verschenen namens belanghebbende voornoemde gemachtigde en namens de in-specteur B, bijgestaan door C. Partijen hebben verklaard het goed te vinden dat een meervoudige kamer de zaak afdoet op basis van deze zitting.

De Vijfde Enkelvoudige Kamer heeft de zaak verwezen naar de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Ter zitting van die kamer is op 7 april 2005 verschenen namens de inspecteur B, bijgestaan door C. Voor belanghebbende is niemand verschenen.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1963, woont in Nederland. Zij geniet winst uit on-derneming en haar activiteiten bestaan uit optredens in binnen- en buitenland als zangeres.

2.2. Belanghebbende vermeldt in haar winst- en verliesrekening voor 1998 van de volgende opdrachtgevers/werkgevers de daarachter genoemde (bruto) opbrengsten (in guldens) te hebben genoten:

1. … / Stg D 2.778

2. Impresariaat E / … 2.735

3. F 1.801

4. Stichting G 21.948

5. Bureau H 22.323

6. I, Duitsland 20.850

7. K, Frankrijk 5.025

8. L Brussel, België 4.455

9. Stichting M Breda 1.027

10. N 3.315

86.257

[Hof: 1 tot en met 5 zijn in Nederland gevestigde opdrachtgevers]

In Nederland wordt belanghebbendes verhouding tot haar opdrachtgevers als een fictieve dienstbetrekking aangemerkt. Op haar (onder 1 tot en met 5 vermelde) bin-nenlandse inkomsten is loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden en afgedragen.

2.4. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur het premie-inkomen vastgesteld op ƒ 47.371. Daarin zijn de buitenlandse (zuivere) inkomsten begrepen. Belangheb-bende verzoekt in haar bezwaarschrift om vrijstelling van premie volksverzekeringen voor haar buitenlandse (zuivere) inkomsten; in totaal voor ƒ 19.043.

2.5. De inspecteur heeft het bezwaar bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard.

3. Geschil

In geschil is of de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) inhoudt dat belangheb-bende voor wat betreft de inkomsten uit haar buitenlandse optredens is onderworpen aan de heffing krachtens de Wet financiering volksverzekeringen. De betreffende in-komsten uit buitenlandse optredens zijn die, genoemd onder 2.2 en genummerd 6, 7 en 8.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Ter zitting van 11 februari 2005 heeft belanghebbende nadrukkelijk verklaard dat haar beroep uitsluitend betrekking heeft op de premieheffing (en dus niet op de hef-fing van inkomstenbelasting).

4.2. Ter zitting van 7 april 2005 heeft de inspecteur nog het volgende opgemerkt:

Belanghebbende heeft geen E-101 verklaring aangevraagd. Zij zou dit alsnog kunnen doen. Ik heb geen stukken waaruit blijkt dat belanghebbende premies in andere lan-den heeft betaald.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Uit de gedingstukken leidt het Hof af dat partijen er van uit gaan dat belangheb-bende op grond van de Nederlandse wettelijke bepalingen inzake de volksverzeke-ringen voor haar gehele inkomen - en derhalve ook voor wat betreft de in het buiten-land genoten opbrengsten - in beginsel premieplichtig is. Ook is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende op basis van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Besluit van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164) of enige andere regeling niet verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen. Het Hof voegt daar aan toe dat op basis van het overzicht bij het verweerschrift (“Overzicht van de optredens (…) in 1998”, waarbij de inspecteur de data van de optredens heeft vermeld, aannemelijk is dat in 1998 geen sprake was van een situatie waarin belang-hebbende gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uit-sluitend buiten Nederland arbeid verrichtte. Derhalve is artikel 10, eerste lid, van ge-noemd Besluit niet van toepassing.

Met partijen is het Hof derhalve van oordeel dat belanghebbende over haar belastbaar inkomen, ingevolge de van belang zijnde nationale wetgeving, in beginsel premieplichtig is in Nederland.

5.2. Uit belanghebbendes beroepschrift (en bezwaarschrift) leidt het Hof af dat belanghebbende - uitsluitend - stelt dat de Verordening inhoudt dat belanghebbende inzake de opbrengsten uit haar buitenlandse optredens niet in Nederland premie-plichtig is. Zij meent dat de inspecteur ten onrechte stelt dat artikel 14, lid 2, letter b, onderdeel i, van de Verordening op haar situatie van toepassing is. De gemachtigde schrijft immers in zijn beroepschrift.

“Het geschil betreft het antwoord op de vraag in hoeverre [belanghebbende] pre-mieplichtig is voor de volksverzekeringen voorzover het haar inkomsten betreft die in andere EU-landen zijn verkregen. Het betreft telkens inkomsten die in (fictieve) loondienst zijn verkregen. Naar mijn mening dient de vorenbedoelde vraag ontkennend te worden beantwoord en wel op grond van het navolgende.

Op grond van artikel 13, lid 2, letter a van [de Verordening] is een onderdaan daar verzekerd waar de werkzaamheden worden verricht. (…) Een situatie zoals geschetst in artikel 14, lid 2, onderdeel b, letter i (…) komt niet aan de orde. Er is in geval van [belanghebbende] geen sprake van gelijktijdig werken in twee ver-schillende lidstaten. Zij verricht al haar werkzaamheden ofwel in Nederland of-wel in een ander EG-land (in casu: Duitsland, België en Frankrijk). De genoemde uitzonderingsbepaling [Hof: is] bedoeld voor werknemers die voor eenzelfde bedrijf in twee verschillende lidstaten werkzaam zijn (…) Aangezien de werkzaamheden van [belanghebbende] telkens voor verschillende werkgevers is geweest is dus de uitzonderingsbepaling niet van toepassing. [Belanghebbende] heeft evenmin een detacheringsverklaring aangevraagd (een zogenaamde E-101 verklaring). (…) A contrario kan gesteld worden dat het niet aanvragen van een dergelijke verklaring de wens bestaat om, conform het EG-verdrag, verzekerd te zijn in het werkland.”

5.3. De inspecteur bestrijdt belanghebbendes opvatting. Omdat belanghebbende in meerdere lidstaten werkzaamheden verricht voor verschillende werkgevers, is zijns inziens ingevolge artikel 14, tweede lid, letter b, onderdeel i, van de Verordening de heffing van premie volksverzekeringen uitsluitend aan Nederland toegewezen.

5.4. Partijen gaan er blijkens de gedingstukken van uit dat belanghebbendes binnen-landse en buitenlandse werkzaamheden als zangeres, voor de toepassing van de soci-ale zekerheidswetgeving van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht, als werkzaamheden in loondienst worden beschouwd. Het Hof zal partijen hierin volgen.

5.5. Belanghebbende, die in het onderhavige jaar in Nederland woonde, verrichtte in dat jaar werkzaamheden voor diverse opdrachtgevers in Nederland, Duitsland, Frankrijk en België. Gelet op het overwogene onder 5.4 dienen die werkzaamheden te worden beschouwd als werkzaamheden in loondienst. Dit betekent dat een geval als genoemd in bijlage VII van de Verordening, waarbij twee wetgevingen van toe-passing zijn, zich hier niet voor doet. Alsdan is belanghebbende ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Verordening slechts onderworpen aan de wetgeving van één enkele lidstaat.

Op grond van art. 14, tweede lid, aanhef en letter b, onder i, van de Verordening zijn alsdan voor belanghebbende de wettelijke regelingen inzake de sociale zekerheid van Nederland, zijnde het woonland, van toepassing. Van belang acht het Hof dat uit de gedingstukken valt af te leiden dat belanghebbende haar werkzaamheden in twee of meer lidstaten uitoefent. Immers er is niet sprake van een incidenteel optreden in binnen- en buitenland, maar van optredens die op diverse data in zowel Nederland als een andere lidstaat plaatsvinden.

Belanghebbendes standpunt dat laatstgenoemd artikel uit de Verordening - uitslui-tend - van toepassing is op een situatie waarin sprake is van gelijktijdig werken in twee verschillende lidstaten, dan wel van werken voor één werkgever in twee ver-schillende lidstaten, is onjuist.

5.6. Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat het niet-aanvragen van een E-101-verklaring niet inhoudt dat de aanwijzing in de Verordening van de toepasselijke nationale wetgeving bij grensoverschrijdend werken zich wijzigt.

5.7. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende ingevolge artikel 13 jo artikel 14, lid 2, letter b, onderdeel i, van de Verordening slechts aan de Nederlandse wettelijke bepalingen inzake de volksverzekeringen is onderworpen. Alsdan is de hoogte van de aanslag niet in geschil.

Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Al-gemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 11 augustus 2005 door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, P.F. Goes en J. Snitker leden, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis, als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden in-gesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.