Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-09-2005, AU5134, 02/06502

Gerechtshof Amsterdam, 26-09-2005, AU5134, 02/06502

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 september 2005
Datum publicatie
2 november 2005
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU5134
Formele relaties
Zaaknummer
02/06502
Relevante informatie
Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-08-2024] art. 37

Inhoudsindicatie

Kapitaalsbelasting. Bedrijfsfusievrijstelling. Verkoop van 100% van de aandelen (min 1) tegen fractie van de waarde ervan is niet verwerving tegen toekenning van eigen aandelen nu sprake is van een meer dan symbolische vergoeding (US$ 6.355.841). Beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. Bepaling van de als informele kapitaalstorting aan te merken meerwaarde van de verworven aandelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 13 november 2002, ingediend door drs. A (J & Co) te S als haar gemachtigde. Het beroep is ge-richt tegen de uitspraak van de inspecteur van 3 oktober 2002, betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting ter zake van een belastbaar feit in het jaar 2000. Het beroep is aangevuld bij brief van de gemach-tigde van 16 december 2002.

1.2. De met dagtekening 10 augustus 2001 opgelegde naheffingsaanslag is berekend naar een inbreng van ƒ 526.359.058 en bedraagt ƒ 4.737.232 (€ 2.149.662). Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de aan-slag tot ƒ 1.723.567 (€ 782.120,60).

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarin concludeert hij tot on-gegrondverklaring van het beroep.

1.5. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld een conclusie van re-pliek in te dienen. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden en deze conclusie aangevuld bij brief van 16 februari 2004.

1.6. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij faxberichten van 4 januari 2005 en 6 januari 2005 nadere stukken aan het Hof gezonden. De griffier heeft kopieën van deze faxen aan de inspecteur gezonden.

1.7. De zaak is behandeld ter zitting van 7 januari 2005. Van het verhandelde ter zit-ting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland geves-tigde vennootschap. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door K SA de CV (hierna te noemen: K), een naar Mexicaans recht opgerichte en in Mexico gevestigde vennootschap.

2.2. K hield voorts nagenoeg alle aandelen in Y SA de CV (hierna te noemen: Y), een naar Mexicaans recht opgerichte en in Mexico gevestigde vennootschap. Y hield op haar beurt nagenoeg alle aandelen in L SA de CV (hierna te noemen: L), eveneens een naar Mexicaans recht opgerichte en in Mexico gevestigde vennootschap.

2.3. Op 18 september 2000 heeft belanghebbende door een overeenkomst van koop en verkoop 499 aandelen serie A en 37.961.852 aandelen serie B in L verkregen van haar zustervennootschap Y. De koopsom bedroeg US$ 6.355.841 en werd door be-langhebbende schuldig gebleven. Met deze transactie verkreeg belanghebbende alle aandelen in L op één na, welk aandeel in het bezit bleef van een tot het concern van K behorende vennootschap.

Onmiddellijk na verwerving van de aandelen in L heeft belanghebbende deze zonder uitreiking van aandelen ingebracht in haar 100%-dochtervennootschap M Holding B.V. (hierna te noemen: M).

Op 25 oktober 2000 heeft belanghebbende de aandelen in M ingebracht in N N.V. (hierna te noemen: N), een op 26 september 2000 door belanghebbende opgerichte vennootschap, tegen uitreiking van 902.384 aandelen in N. Eveneens op 25 oktober 2000 hebben derden de door hen gehouden aandelen in de vennootschap T in N in-gebracht, zulks tegen uitreiking van 88.566 aandelen in N alsmede betaling van een bedrag in contanten. Na deze transacties werd belanghebbende houder van 94,1% van de aandelen in N. De overige 5,9% van de aandelen werd gehouden door derden, niet behorend tot het concern van belanghebbende of K.

2.4. Bij brief van 30 november 2000 hebben de gemachtigde van belanghebbende en een van zijn kantoorgenoten de inspecteur het volgende geschreven:

“(…) In het kader van haar E-business activiteiten heeft [belanghebbende] van haar in Mexi-co gevestigde (indirecte) aandeelhouder, naar ons achteraf bekend is geworden, een 100% aandelenpakket verworven in een Mexicaanse vennootschap, actief op het gebied van de E-business (hierna “het aandelenpakket”). Naar Mexicaans recht dient een Mexicaanse ven-nootschap tenminste twee aandeelhouders te hebben. Derhalve heeft [belanghebbende] niet alle aandelen kunnen verwerven. Aandeelhouder van [belanghebbende] is een in Mexico ge-vestigde vennootschap, overigens een andere dan de vervreemder van het aandelenpakket. Het aandelenpakket is door [belanghebbende] gekocht en de koopprijs, ca. US$ 6,3 miljoen, is (vooralsnog) schuldig gebleven. Een dezer dagen zal de schuld, door middel van inbreng van haar gehele vermogen, door de Mexicaanse aandeelhouder worden gekapitaliseerd.

Het is niet uitgesloten dat de waarde in het economische verkeer van het aandelenpakket ten tijde van verwerving (aanzienlijk) hoger was dan voornoemde US$ 6,3 miljoen en ter grootte van het verschil informeel kapitaal in [belanghebbende] is gestort.

Het geheel van transacties bezien, heeft feitelijk een inbreng van een 100% aandelenpakket in [belanghebbende] plaatsgehad, waarop, met een beroep op de non-discriminatiebepaling in het Mexicaans-Nederlandse belastingverdrag (artikel 23) de vrijstelling van kapitaalsbelas-ting ex artikel 37 lid 1 letter a, juncto lid 2 letter b van de Wet op belastingen van rechtsver-keer van toepassing is.

Voorts heeft het Ministerie van Financiën in het verleden diverse malen aan ons bevestigd dat een koop tegen fl. 1,00 gelijkgesteld moet worden aan een inbreng met creditering. Op voor-waarde dat de koopprijs van US$ 6,3 miljoen 10% van de waarde van het aandelenpakket niet overtreft, en met een beroep op bovengenoemde non-discriminatiebepaling, is de vrij-stelling kapitaalsbelasting ex artikel 37 lid 1 letter a, juncto lid 2 letter b van de Wet op be-lastingen van rechtsverkeer van toepassing.

(…)

Indien u zich met het bovenstaande kunt verenigen, verzoek ik u vriendelijk bijgesloten copie van deze brief, voor accoord getekend, aan mij te retourneren.”

2.5. De inspecteur heeft naar aanleiding van deze brief de gemachtigde van belang-hebbende bij brief van 1 december 2000 een aantal vragen gesteld. In reactie op deze brief antwoordden de gemachtigde van belanghebbende en diens kantoorgenoot bij brief van 15 december 2000:

“(…) Na de aankoop van de deelneming heeft inderdaad nog een transactie met derden plaatsgevonden (acquisitie). In het kader van deze transactie is door deze derden een waarde aan het aandelenpakket toegekend van om en nabij US$ 210 miljoen.

Bijgaand treft u schriftelijke bescheiden aan waaruit blijkt dat het Ministerie van Financiën van mening is dat een koop tegen fl. 1,00 gelijkgesteld moet worden aan een inbreng met creditering. Het mag ons inziens geen verschil uitmaken of sprake is van een koop tegen fl. 1,00 of ieder ander bedrag, zo lang duidelijk is dat dit ander bedrag (evident) niet zakelijk (te laag) is. (…)”

Bij de brief was gevoegd een brief van de inspecteur van de Belasting-dienst/Registratie en successie R/vestiging U van 8 juni 1995 met betrekking tot een aangelegenheid van een andere belastingplichtige, gericht aan de kantoorgenoot van de gemachtigde van belanghebbende, met de volgende inhoud:

“Hierbij kom ik terug op mijn accoordverklaring van 28 april jl. betreffende bovengenoemde vennootschap.

De door mij gesteld eis van inbreng is niet terecht. Ik verkeerde nog teveel in de sferen van art. 12 van het oude Uitvoeringsbesluit rechtsverkeer. Inmiddels ben ik uit dat diensthuis uit-geleid.

Aangezien ook de inbreng bij wijze van informele kapitaalstorting onder de werking van de vrijstelling is gebracht, kan derhalve ook bij overdracht om niet de vrijstelling worden toege-past. (…)”.

2.6. Op nadere vragen van de inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 8 januari 2001 het volgende geantwoord:

“(…) In het kader van de transactie met derden heeft [belanghebbende] op 25 oktober 2000 100% van de aandelen in M ingebracht in N, tegen uitreiking van aandelen en hebben derden hun aandelen in de vennootschap T ingebracht in N tegen uitreiking van aandelen en toeken-ning van contanten. In verband met de vaststelling van het aantal aan deze derden uit te rei-ken aandelen is aan het aandelenpakket een waarde toegekend van om en nabij US$ 210 miljoen. Overigens is een deel van de aandelen in T (13,4%) door derden aan N tegen con-tanten verkocht.

(…)

Tevens treft u een copie aan van de relevante pagina’s met betrekking tot bovengenoemde waarde van US$ 210 miljoen (…) Ter toelichting informeer ik u nog als volgt. Op pagina 35 wordt gesproken van een “enterprise value” van de Mexicaanse vennootschap van US$ 240 miljoen. Dit bedrag is inclusief een storting in contanten van US$ 30 miljoen, welke nog diende plaats te vinden en waartoe Y zich voor 31 december 2000 heeft verplicht (…). Der-halve hebben partijen aan het aandelenpakket ten tijde van de inbreng een waarde toegekend van US$ 210 miljoen. (…)

Wij hebben het schriftelijke stuk waaruit het in de brief van 15 december 2000 genoemde standpunt van het Ministerie van Financiën blijkt, (nog) niet kunnen achterhalen. Wel hebben wij (voor een andere cliënt) recent overleg gehad met uw collega van de BGO te Z, de heer mr. V. De heer V bevestigde het bovengenoemde standpunt. Wellicht dat u met de heer V in overleg zou kunnen treden. (…)”.

2.7. Met dagtekening 1 februari 2001 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de kapitaalsbelasting. In de bijlage was het volgende opgenomen:

“Bij overeenkomst van 18 september 2000 heeft [belanghebbende] 499 A aandelen en 37.961.852 B aandelen in het kapitaal van de Mexicaanse vennootschap L verkregen tegen betaling van een koopsom ad US dollar 6.355.841, waaraan een waarde in het economisch verkeer van rond US dollar 210 miljoen kan worden toegekend. (…)

Ter zake van het verschil wordt – gelet op de non-discriminatiebepaling in het Mexicaans-Nederlands belastingverdrag (artikel 23) een beroep gedaan op de vrijstelling ex artikel 37 lid 1 sub a juncto artikel 37 lid 2 sub b van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, aangezien de verkoop tegen een te lage prijs gelijkgesteld moet worden aan een inbreng met creditering. In casu betreft de inbreng een 100% aandelenpakket (van een actieve onderneming).”

2.8. Met dagtekening 10 augustus 2001 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting opgelegd naar een bedrag van ƒ 4.737.232 (0,9% van ƒ 526.359.058).

2.9. In haar oorspronkelijke aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000 heeft belanghebbende bij vraag 1d (en in de bij de aangifte behorende opgaaf onder vraag 11b, “informeel kapitaal”) als bedrag van stortingen van kapitaal opge-geven een bedrag van ƒ 526.359.058. In het bij de aangifte gevoegde concept van de commerciële jaarrekening over 2000 werd per 31 december 2000 aan Financial fixed assets een bedrag van ƒ 694.539.275 vermeld. Daarin was begrepen een bedrag van ƒ 542.787.000 ter zake van de (middellijke) deelneming in L. Voorts werd in de commerciële jaarrekening van belanghebbende een Result on investment in group companies verantwoord ter grootte van ƒ 589.019.319, waarvan ƒ 526.359.058 aan te merken als resultaat wegens de lage koopsom van de aandelen in L.

2.10. In een door belanghebbende in het geding gebracht taxatierapport, gedagtekend 24 juni 2002, wordt de waarde van de aandelen in L op 18 september 2000 bepaald op US$ 80.448.575. Het rapport is opgesteld door W van het kantoor O te Mexico.

2.11. Met dagtekening 3 januari 2005 heeft belanghebbende een verbeterde aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000 ingediend bij de inspecteur. Daarin is, in afwijking van de onder 2.9 vermelde gegevens, bij vraag 1d en bij de opgaaf onder vraag 11b een bedrag van ƒ 191.507.490 als kapitaalstorting opgeno-men.

Deze herziening van de oorspronkelijk ingediende aangifte stemt overeen met de met dagtekening 30 december 2004 gedagtekende commerciële jaarstukken over 2000 van belanghebbende en met een accountantsverklaring van dezelfde datum, waarin op het onderhavige punt, ten aanzien van de waarde van L, in afwijking van de bij de oorspronkelijke aangifte gevoegde commerciële jaarstukken, wordt aangesloten bij het onder 2.10 vermelde taxatierapport.

2.12. Een brief van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie R/Vestiging U van 7 december 1998, gericht aan een kantoorgenoot van de gemach-tigde van belanghebbende, luidt als volgt:

“(…)

De vraag in uw brief dekt niet uw bijlage 2 aangezien in die bijlage ook AA BV is overge-dragen. Dit acht ik echter niet principieel.

Daarom bevestig ik hierbij dat de overdracht tegen te lage prijs van de door u genoemde drie/vier vennootschappen niet in de weg staat aan de toepassing van art. 37 lid 1a juncto 2b WBR.

Uiteraard ga ik er daarbij van uit dat is voldaan aan de Res. van 3 januari 1993 VB 92/2973/gewijzigd bij de Res. van 4 augustus 1997 VB95/321.”.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op de vrijstel-ling voor het bijeenbrengen van kapitaal in geval van fusie van artikel 37, eerste lid, onderdeel a, juncto artikel 37, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: BRv) en, als deze vraag ontkennend wordt beantwoord, welke waarde dient te worden toegekend aan de door belanghebbende verkregen aandelen in L.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken, waaronder het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting van 7 januari 2005.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. In het onderhavige geval is van belang het bepaalde in artikel 37, tweede lid, onderdeel b, BRv. Deze bepaling houdt in dat van een fusie in de zin van het eerste lid van hetzelfde artikel sprake is indien een lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal tegen toekenning van eigen aandelen uitsluitend het gehele vermogen, dan wel de gehele onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan van een ander zo-danig lichaam verwerft (bedrijfsfusie).

5.2. Belanghebbende heeft op 18 september 2000 alle aandelen in L verworven. Het Hof volgt partijen in hun opvatting dat aan het feit dat één aandeel in L, in verband met de eisen die worden gesteld door het Mexicaanse vennootschapsrecht, niet door belanghebbende is verworven, te dezen geen betekenis toekomt. Nu een 100%-pakket in het algemeen kan gelden als een zelfstandig onderdeel van een onderne-ming in de zin van de onder 5.1 vermelde bepaling, kan ter zake van de verwerving van dit pakket de bedrijfsfusievrijstelling in beginsel van toepassing zijn.

5.3. Belanghebbende heeft de aandelen in L evenwel niet, zoals in artikel 37, tweede lid, onderdeel b, BRv als voorwaarde voor de vrijstelling wordt gesteld, verworven tegen toekenning van eigen aandelen, maar tegen een bij een koopovereenkomst door de verkoper bedongen en door belanghebbende te betalen koopprijs. Naar de tekst van de vrijstellingsbepaling mist de vrijstelling derhalve toepassing in het onderhavi-ge geval.

5.4. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de in de BRv opgenomen vrijstellingen, en dus ook de bedrijfsfusievrijstelling, zonder enige restrictie van toepassing zijn op informele kapitaalstortingen, zodat het geen verschil maakt of de verwerving van aandelen plaatsvindt tegen uitreiking van aandelen of niet. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de vrijstelling toepassing zou hebben kunnen vinden indien inbreng van de aandelen in L in belanghebbende zonder tegenprestatie zou hebben plaatsgevonden en een dergelijke inbreng zou zijn terug te voeren op de vennoot-schapsrechtelijke relatie tussen belanghebbende en haar aandeelhouder, maar nu een inbreng van de aandelen bij wege van informele kapitaalstorting in casu niet heeft plaatsgevonden mist de stelling van belanghebbende feitelijke grondslag. Onjuist is de stelling van belanghebbende dat verwerving van de aandelen tegen een onzakelij-ke, te lage prijs is aan te merken als een informele kapitaalstorting. Nu de aandelen in L zijn verkregen tegen een werkelijke tegenprestatie, te weten betaling van een be-drag van US$ 6.355.841, is sprake van een meer dan symbolische vergoeding, hoe-zeer ook kan worden gezegd dat de betaalde koopsom slechts een klein gedeelte van de werkelijke waarde uitmaakt. Daardoor is de informele kapitaalstorting niet gele-gen in de verwerving van de aandelen in L, maar in de aanwezigheid van een meer-waarde in die aandelen ten opzichte van het bedrag van de koopsom.

Aan de omstandigheid dat het bedrag van de koopsom aanvankelijk schuldig is ge-bleven, welke schuld vervolgens, naar door belanghebbende is gesteld, in 2001 is gekapitaliseerd, dat wil zeggen: omgezet in eigen vermogen, komt te dezen geen betekenis toe.

5.5. Belanghebbende stelt voorts dat de onderhavige situatie op dezelfde wijze dient te worden behandeld als het geval waarin sprake zou zijn van verwerving van de aandelen in L tegen toekenning door belanghebbende van eigen aandelen en betaling van een bedrag van minder dan 10% van de nominale waarde van de toegekende aandelen, waarvoor dan in een geval als het onderhavige de waarde van de informele kapitaalstorting in de plaats treedt. Het Hof verwerpt deze stelling. Belanghebbende miskent daarmee dat feitelijk en rechtens de verwerving tegen toekenning van aan-delen – met een in beginsel met het oog op de mogelijkheid van afronding van het toe te kennen aandelenkapitaal gegeven mogelijkheid van bijbetaling van een ge-deelte van minder dan 10% van de waarde van het aandelenkapitaal – voor de toe-passing van de bepalingen van de kapitaalsbelasting een andere vorm van verwerving is dan de verwerving door koop tegen een zodanige koopsom dat deze – wellicht toevallig – minder dan 10% van de overwaarde bedraagt. Belanghebbendes klacht dat het standpunt van de inspecteur inhoudt dat een informele kapitaalinbreng zwaar-der wordt belast dan een formele kapitaalinbreng mist grond, aangezien niet de wijze van kapitaalinbreng het verschil teweegbrengt, maar de titel van de verwerving van de aandelen in L.

5.6. Belanghebbende heeft (nadat zulks eerder in de conclusie van repliek als een beroep op het vertrouwensbeginsel was verwoord) nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, zulks onder verwijzing naar de onder 2.5 en 2.12 weergegeven brieven van de inspecteur te R. Zij stelt dat uit de bewoordingen van deze brieven volgt dat geen sprake is van een uitzondering in een individueel geval, maar van een beleid dat algemeen geldend is en in overleg met het Ministerie van Financiën is toe-gepast.

Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan, nu zij zich beroept op ge-stelde beslissingen van een andere inspecteur dan de inspecteur die voor haar be-voegd is, slechts worden gehonoreerd als daadwerkelijk sprake is van een landelijk beleid dan wel van een aangelegenheid waarbij een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden van de belastingdienst meebrengt dat onderlinge afstemming van beleid plaatsvindt. Nu belanghebbende slechts kan wijzen op twee brieven van één inspecteur, terwijl bovendien niet bekend is op welke exacte feitelijke aangele-genheden deze betrekking hebben, heeft zij onvoldoende naar voren gebracht om aan te nemen dat vermoedelijk sprake is van een landelijk beleid op het punt dat in casu voor belanghebbende van belang is. Het Hof ziet dan ook onvoldoende aanleiding om de inspecteur te belasten met het leveren van een nadere verklaring ter zake. Voorts kan niet worden gezegd dat een aangelegenheid in het geding is ten aanzien waarvan onderlinge afstemming van beleid had dienen plaats te vinden, nu het enkel gaat om de interpretatie van een wettelijke bepaling en verdere raakvlakken tussen de aangelegenheid van belanghebbende en de aangelegenheden die aan de orde waren in de brieven van de inspecteur te R gesteld noch gebleken zijn.

5.7. Uit het onder 5.1 tot en met 5.6 overwogene vloeit voort dat belanghebbende reeds op inhoudelijke gronden geen recht heeft op toepassing van de bedrijfsfusie-vrijstelling. De stelling van de inspecteur, dat niet is voldaan aan de formele vereis-ten die in artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer aan de toepasselijkheid van die vrijstelling zijn gesteld, behoeft dan ook niet te worden be-sproken.

5.8. Vervolgens verschillen partijen van mening over de vraag welke waarde de aan-delen in L hadden ten tijde van de verkrijging door belanghebbende. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze waarde US$ 210.000.000 bedroeg. Na aftrek van de betaalde koopsom ad US$ 6.355.841 levert dat een informele kapitaalstorting op van US$ 203.644.159, ofwel ƒ 526.359.058. Volgens belanghebbende bedroeg de waarde van de aandelen ten tijde van de verkrijging US$ 80.448.575.

5.9. Het Hof volgt te dezen het standpunt van de inspecteur. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op hetgeen belanghebbende rapporteerde in haar oorspronkelijke jaarrekening en in de aangifte voor de vennootschapsbelas-ting voor het jaar 2000. Voorts heeft hij zich beroepen op de in verband met de trans-acties met N aan de aandelen L toegekende waarde, waarover de gemachtigde van belanghebbende in de onder 2.6 aangehaalde brief heeft verklaard dat die door par-tijen is vastgesteld op US$ 210.000.000. Met deze bewijsmiddelen heeft de inspec-teur aannemelijk gemaakt dat de waarde van de aandelen in L inderdaad US$ 210.000.000 bedroeg. Belanghebbende heeft daartegenover nog wel aangevoerd dat de in relatie tot N vastgestelde waarde slechts diende ter berekening van een ruil-verhouding, maar daarover merkt het Hof op dat het toch niet voor de hand ligt dat bij dergelijke aangelegenheden fantasiewaarden worden gehanteerd. Dat de waarde van $ 210.000.000 voorts in de boeken van belanghebbende tot uitdrukking kwam en daardoor zowel in de commerciële als in de fiscale jaarstukken als de waarde van de aandelen in L werd overgenomen, levert evenzeer aanwijzingen op voor de juistheid van het door de inspecteur gestelde bedrag. Het Hof kent minder gewicht toe aan de naderhand vervaardigde taxatie van kantoor O en de daaruit voortvloeiende aanpas-singen van de jaarstukken.

5.10. Nu tussen partijen verder niet in geschil is dat voor het verschil tussen de waar-de van de aandelen in L en het voor die aandelen door belanghebbende betaalde be-drag sprake is van informeel kapitaal in de zin van art. 34, aanhef en onderdeel d, BRv, is het gelijk derhalve aan de inspecteur.

6. Proceskosten

Nu het beroep ongegrond is en van bijzondere omstandigheden geen sprake is, is er geen aanleiding voor een veroordeling van een van de partijen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 26 september 2005 door mr. O.B. Onnes, voorzitter, mr. P.M.F. van Loon, lid, en mr. E. Jochem, plaatsvervangend lid, in tegenwoordig-heid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in gea-nonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. 1 bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. 2 het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

Proces-verbaal

van het verhandelde ter zitting met gesloten deuren, gehouden op 7 januari 2005 in-zake het beroep van

X B.V. te Z, belanghebbende,

betreffende een naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting ter zake van een belast-baar feit in het jaar 2000, opgelegd door

de Inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P, thans de Belastingdienst Q/kantoor P, de inspecteur.

Gezeten waren mr. O.B. Onnes, voorzitter, mr. P.M.F. van Loon, lid, en mr. E. Jo-chem, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier.

Ter zitting zijn verschenen drs. A en mr. B als gemachtigden van belanghebbende, tot hun bijstand vergezeld van mr. C, alsmede, namens de inspecteur, drs. D, tot zijn bijstand vergezeld van drs. E RA en F.

Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Aan de vertegenwoordiger van de inspecteur is een exemplaar uitgereikt van de door de gemachtigde van belanghebbende bij faxbe-richten van 4 en 6 januari 2005 ingezonden nadere stukken

Door partijen is vervolgens - kort en zakelijk weergegeven – in aanvulling op de stukken nog het volgende verklaard.

Door de gemachtigden van belanghebbende:

De heer G van de Belastingdienst te R heeft zijn standpunt destijds afgestemd met het Ministerie van Financiën (de heer H).

Aan de waarde ad $ 210.000.000 die is toegekend aan de aandelen bij gelegenheid van de transactie met derden, moet niet te veel betekenis worden toegekend, want het ging alleen maar om het bepalen van een ruilverhouding. Men had ook met veel lagere waarden kunnen werken.

Door de inspecteur:

Ik ontken dat er beleid is geweest als gesteld in de pleitnota van belanghebbende op bladzijde 4. Er is nimmer iets toegestaan op dat vlak. Er is éénmaal een goedkeuring verleend bij een verkoop voor ƒ 1. In het onderhavige geval was echter geen sprake van een verkoop tegen een symbolische prijs.

Wat de waarde betreft: er is een prijs gevormd in relatie tot een derde partij. Dat er voor hetzelfde geld een andere waardeverhouding had kunnen worden gekozen, bestrijd ik. Dat verhaal kan opgaan als er geen cashbetalingen aan te pas komen, maar die waren er hier wel. Er werd door Y $ 30.000.000 in contanten bijgestort. Het taxatierapport van 24 juni 2002 acht ik niet relevant. Het is puur om fiscale redenen en achteraf opgemaakt.

Van de stukken die ik zojuist overhandigd heb gekregen, heb ik voldoende kennis kunnen nemen.

Hierop heeft de voorzitter het onderzoek ter zitting gesloten en partijen meegedeeld dat in de zaak schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

De griffier heeft dit proces-verbaal opgemaakt. Het is door de griffier en de voorzitter ondertekend.

(griffier) (voorzitter)