Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-11-2005, AU6906, 02/06498

Gerechtshof Amsterdam, 18-11-2005, AU6906, 02/06498

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 november 2005
Datum publicatie
30 november 2005
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU6906
Zaaknummer
02/06498
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e

Inhoudsindicatie

Door de strafkamer bewezen geachte feiten worden door het Hof als vaststaande feiten overgenomen, nu de onjuistheid daarvan niet is aangetoond.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

10 uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 7 november 2002, ingediend door A (advocatenkantoor B) als gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brieven van A van 3 februari 2003 en 26 maart 2003. Het beroep is uiteindelijk gericht tegen 10 uitspraken van de inspecteur, alle gedagtekend 26 september 2002, inzake 10 belastingaanslagen, nader te specificeren onder punt 2.1 van deze uitspraak.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken en tot - naar het Hof begrijpt - vernietiging van de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de loonbelasting/premie volksverzekeringen en vermindering van de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voor de conclusie van de inspecteur verwijst het Hof naar de punten 2.2.2 en 5.2 van deze uitspraak.

Met dagtekening 31 maart 2004 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend. Tijdens de na te noemen zitting van 2 april 2004 heeft belanghebbende medegedeeld van dit stuk kennis te hebben genomen.

Van het verhandelde ter zitting van 2 april 2004 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brieven van 21 september 2004 aan partijen is gezonden. Als gemachtigde van belanghebbende is ter zitting verschenen C, kantoorgenoot van A en hierna: de gemachtigde.

Ter zittingen van 25 mei 2004 en van 13 juli 2004 heeft de door het Hof aangewezen raadsheer-commissaris getuigen gehoord. Van deze getuigenverhoren zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften bij brief van 13 juli 2004 aan partijen zijn gezonden.

Bij brief van 30 september 2004 heeft de gemachtigde een akte van uitlating getuigenverhoren ingezonden. De inspecteur heeft bij brief van eveneens 30 september 2004 op de getuigenverhoren gereageerd.

De inspecteur heeft bij brief van 29 oktober 2004 zijn reactie op de brief van de gemachtigde van 30 september 2004 ingezonden. De gemachtigde heeft bij brief van 1 november 2004 een nadere akte van uitlating getuigenverhoren ingezonden.

Van het verhandelde ter zitting van 15 april 2005 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is aangehecht.

2. De in geschil zijnde belastingaanslagen en de beoordeling van de ontvankelijkheid van de tegen die belastingaanslagen gemaakte bezwaren

2.1. De belastingaanslagen, de daartegen gemaakte bezwaren en de daarop gedane uitspraken.

2.1.1. De aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

2.1.1.A. Aanslagnummer (...)H66

De in het onderhavige beroep bestreden aanslag voor het jaar 1996, vastgesteld op 24 december 1999, is berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van ƒ 80.000 en met een verhoging ad ƒ 1.000 op de voet van artikel 9, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) jo § 15, lid 3, van het Voorschrift Administratieve Boeten (VAB). Bij ambtshalve vermindering van 14 juli 2000 is de aanslag nader berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 37.541. De verhoging is teruggebracht tot ƒ 101.

Op 6 juli 2001 is ter inspectie een geschrift van A ontvangen, aangeduid als “BEZWAARSCHRIFT”, gedagtekend 5 juli 2001, onder vermelding van kenmerk 1174.23.555.H77, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(...) dat bezwaarde tijdig bezwaar heeft aantekend tegen de beslissing Inkomstenbelasting 1996 van de Belastingdienst te P onder nummer (...)H66 gewezen, welke beslissing op onbekende datum verzonden is;”

Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 26 september 2002, is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet is ontvangen binnen de termijn van zes weken na de dag van dagtekening van het aanslagbiljet.

2.1.1.B. Aanslagnummer (...)H76

De in het onderhavige beroep bestreden aanslag voor het jaar 1997, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.430 en met een verhoging ad ƒ 118 op de voet van artikel 9, lid 3, AWR jo § 15, leden 1 en 2 VAB, is vastgesteld op 14 juli 2000.

In een brief, gedagtekend 26 maart 2001, heeft D, de toenmalige boekhouder van belanghebbende, hierna: D, tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Op 6 juli 2001 is ter inspectie een geschrift van A ontvangen, aangeduid als “BEZWAARSCHRIFT”, gedagtekend 5 juli 2001, onder vermelding van kenmerk (...)H77, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(...) dat bezwaarde tijdig bezwaar heeft aantekend tegen de beslissing Inkomstenbelasting 1997 van de Belastingdienst te P onder nummer (...)H76 gewezen, welke beslissing op onbekende datum verzonden is;

(...) Belanghebbende is van mening dat ten aanzien van een termijnoverschrijding hij zich kan beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding. Hiertoe voert belanghebbende aan dat hij de beschikkingen heeft gegeven aan degene die voor de betreffende ondernemingen de administratie voerde de beschikkingen heeft afgegeven met het verzoek een en ander recht te zetten.

Belanghebbende is van mening dat deze persoon een zodanig belang had in deze dat het belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat de termijn is overschreden. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar procesen verbaal van verhoor zoals deze door het opsporingsambtenaren van het GAK en/of de politie zijn afgenomen.”

Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 26 september 2002, is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet tijdig is ingediend.

2.1.1.C. Aanslagnummer (...)H86

De in het onderhavige beroep bestreden aanslag voor het jaar 1998, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.496 en met een verzuimboete van ƒ 1.250 op de voet van artikel 67a van de AWR jo § 21, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingen (BBBB), is vastgesteld op 9 maart 2001.

In een brief, gedagtekend 26 maart 2001, heeft D tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. A heeft bij brief van 6 april 2001, ter inspectie ontvangen op 10 april 2001, tegen deze aanslag een “Inleidend bezwaarschrift” ingediend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(...) dat bezwaarde tijdig bezwaar aantekent tegen de beslissing Aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen van de Belastingdienst te P onder nummer (...)H.86 gewezen, welke beslissing op 9 maart 2001 verzonden is (...)”.

In het op 9 mei 2001 ter inspectie ontvangen “Aanvullend bezwaarschrift” heeft A onder meer het volgende geschreven:

“(...) dat bezwaarde tijdig bezwaar werd aangetekend tegen de beslissing (...) van de Belastingdienst te P onder nummer (...)H.86 gewezen, welke beslissing op 9 maart 2001 verzonden is (...).”

Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 26 september 2002, is dit bezwaar afgewezen met toepassing van artikel 25, lid 6, AWR.

2.1.2. De naheffingsaanslagen in de omzetbelasting

2.1.2.A. Aanslagnummer (...)F.01.650.1

De in het onderhavige beroep bestreden naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 ad ƒ 10.000 aan enkelvoudige belasting en ƒ 705 aan heffingsrente, is ambtshalve vastgesteld op 27 april 1999.

Tegen deze naheffingsaanslag heeft E (van het onder 1 genoemde advocatenkantoor) bij brief van 3 juni 1999 bezwaar gemaakt.

Blijkens door de Belastingdienst opgestelde overzichten is met dagtekening 14 juli 2000 op dit bezwaar uitspraak gedaan, waarbij de naheffingsaanslag is verminderd tot ƒ 735 aan enkelvoudige belasting en ƒ 51 aan heffingsrente.

Op 6 juli 2001 is ter inspectie een geschrift van A ontvangen, aangeduid als “BEZWAARSCHRIFT”, gedagtekend 5 juli 2001, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(...) dat bezwaarde tijdig bezwaar heeft aantekend tegen de beslissing Omzetbelasting 1996-50 van de Belastingdienst te P onder nummer (...)F016501 gewezen, welke beslissing op onbekende datum verzonden is;

(...) Bij onderhavige beschikking is de omzetbelasting van een (of meerdere) bedrijven ter hoogte van ƒ 10.705 vastgesteld (...)

Belanghebbende is van mening dat ten aanzien van een termijnoverschrijding hij zich kan beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding. Hiertoe voert belanghebbende aan dat hij de beschikkingen heeft gegeven aan degene die voor de betreffende ondernemingen de administratie voerde de beschikkingen heeft afgegeven met het verzoek een en ander recht te zetten.

Belanghebbende is van mening dat deze persoon een zodanig belang had in deze dat het belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat de termijn is overschreden. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar processen verbaal van verhoor zoals deze door het opsporingsambtenaren van het GAK en/of de politie zijn afgenomen.”

Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 26 september 2002, is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat reeds op 14 juli 2000 uitspraak op het bezwaar is gedaan en dat geen tweede keer bezwaar kan worden gemaakt tegen dezelfde aanslag.

2.1.2.B. Aanslagnummer (...)F.01.750.1

De in het onderhavige beroep bestreden naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 ad ƒ 10.000 aan enkelvoudige belasting en ƒ 430 aan heffingsrente, is ambtshalve vastgesteld op 27 april 1999.

Tegen deze naheffingsaanslag heeft E (van het onder 1 genoemde advocatenkantoor) bij brief van 3 juni 1999 bezwaar gemaakt.

Blijkens door de Belastingdienst opgestelde overzichten is met dagtekening 14 juli 2000 op dit bezwaar uitspraak gedaan, waarbij de naheffingsaanslag is verminderd tot ƒ 7.632 aan enkelvoudige belasting en ƒ 328 aan heffingsrente.

Op 6 juli 2001 is ter inspectie een geschrift van A ontvangen, aangeduid als “BEZWAARSCHRIFT”, gedagtekend 5 juli 2001 en met kenmerk (...)H.77, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(...) dat bezwaarde tijdig bezwaar heeft aantekend tegen de beslissing Omzetbelasting 1997-50 van de Belastingdienst te P onder nummer (...)F017501 gewezen, welke beslissing op onbekende datum verzonden is;

(...) Bij onderhavige beschikking is de omzetbelasting van een (of meerdere) bedrijven ter hoogte van ƒ 10.430 vastgesteld (...)

Belanghebbende is van mening dat ten aanzien van een termijnoverschrijding hij zich kan beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding. Hiertoe voert belanghebbende aan dat hij de beschikkingen heeft gegeven aan degene die voor de betreffende ondernemingen de administratie voerde de beschikkingen heeft afgegeven met het verzoek een en ander recht te zetten. Belanghebbende is van mening dat deze persoon een zodanig belang had in deze dat het belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat de termijn is overschreden. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar procesen verbaal van verhoor zoals deze door het opsporingsambtenaren van het GAK en/of de politie zijn afgenomen.”

Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 26 september 2002, is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat reeds op 14 juli 2000 uitspraak op het bezwaar is gedaan en dat geen tweede keer bezwaar kan worden gemaakt tegen dezelfde aanslag.

2.1.2.C. Aanslagnummer (...)F.01.850.1

De in het onderhavige beroep bestreden naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 ad ƒ 10.000 aan enkelvoudige belasting, is ambtshalve vastgesteld op 27 april 1999.

Tegen deze naheffingsaanslag heeft E (van het onder 1 genoemde advocatenkantoor) bij brief van 3 juni 1999 bezwaar gemaakt.

Blijkens door de Belastingdienst opgestelde overzichten is met dagtekening 14 juli 2000 op dit bezwaar uitspraak gedaan, waarbij de naheffingsaanslag is gehandhaafd.

Op 6 juli 2001 is ter inspectie een geschrift van A ontvangen, aangeduid als “BEZWAARSCHRIFT”, gedagtekend 5 juli 2001 en met kenmerk (...)H.77, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(...) dat bezwaarde tijdig bezwaar heeft aantekend tegen de beslissing Omzetbelasting 1998-50 van de Belastingdienst te P onder nummer (...)F018501 gewezen, welke beslissing op onbekende datum verzonden is;

(...)Bij onderhavige beschikking is de omzetbelasting van een (of meerdere) bedrijven ter hoogte ƒ 10000 vastgesteld (...)

Belanghebbende is van mening dat ten aanzien van een termijnoverschrijding hij zich kan beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding. Hiertoe voert belanghebbende aan dat hij de beschikkingen heeft gegeven aan degene die voor de betreffende ondernemingen de administratie voerde de beschikkingen heeft afgegeven met het verzoek een en ander recht te zetten. Belanghebbende is van mening dat deze persoon een zodanig belang had in deze dat het belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat de termijn is overschreden. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar procesen verbaal van verhoor zoals deze door het opsporingsambtenaren van het GAK en/of de politie zijn afgenomen”

Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 26 september 2002, is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat reeds op 14 juli 2000 uitspraak op het bezwaar is gedaan en dat geen tweede keer bezwaar kan worden gemaakt tegen dezelfde aanslag.

2.1.2.D. Aanslagnummer (...)F.01.850.2

De in het onderhavige beroep bestreden naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998, vastgesteld op 26 juli 2000 beloopt ƒ 12.434 aan enkelvoudige belasting, ƒ 6.217 aan boete op de voet van artikel 67f AWR en ƒ 595 aan heffingsrente.

Op 6 juli 2001 is ter inspectie een geschrift van A ontvangen, aangeduid als “BEZWAARSCHRIFT”, gedagtekend 5 juli 2001, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(...) dat bezwaarde tijdig bezwaar heeft aantekend tegen de beslissing Omzetbelasting 1998-50 van de Belastingdienst te P onder nummer (...)F018502 gewezen, welke beslissing op onbekende datum verzonden is;

(...) Bij onderhavige beschikking is de omzetbelasting van een (of meerdere) bedrijven ter hoogte ƒ 19246 vastgesteld (...)

Belanghebbende is van mening dat ten aanzien van een termijnoverschrijding hij zich kan beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding. Hiertoe voert belanghebbende aan dat hij de beschikkingen heeft gegeven aan degene die voor de betreffende ondernemingen de administratie voerde de beschikkingen heeft afgegeven met het verzoek een en ander recht te zetten. Belanghebbende is van mening dat deze persoon een zodanig belang had in deze dat het belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat de termijn is overschreden. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar procesen verbaal van verhoor zoals deze door het opsporingsambtenaren van het GAK en/of de politie zijn afgenomen.”

Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 26 september 2002, is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet tijdig is ingediend.

2.1.2.E. Aanslagnummer (...)F.0.100.10

De in het onderhavige beroep bestreden naheffingsaanslag over het tijdvak januari 2000 ad ƒ 4.000 aan enkelvoudige belasting en een boete ad ƒ 650 is ambtshalve vastgesteld op 28 maart 2000. Blijkens een door de Belastingdienst verstrekt overzicht is de boete bij beschikking van 21 april 2000 verlaagd tot ƒ 400.

Op 6 juli 2001 is ter inspectie een geschrift van A ontvangen, aangeduid als “BEZWAARSCHRIFT”, gedagtekend 5 juli 2001, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(...) dat bezwaarde tijdig bezwaar heeft aantekend tegen de beslissing Omzetbelasting 2000-01 van de Belastingdienst te P onder nummer (...)F010010 gewezen, welke beslissing op onbekende datum verzonden is;

(...)Bij onderhavige beschikking is de omzetbelasting van een (of meerdere) bedrijven ter hoogte van ƒ 4650 vastgesteld (...)

Belanghebbende is van mening dat ten aanzien van een termijnoverschrijding hij zich kan beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding. Hiertoe voert belanghebbende aan dat hij de beschikkingen heeft gegeven aan degene die voor de betreffende ondernemingen de administratie voerde de beschikkingen heeft afgegeven met het verzoek een en ander recht te zetten. Belanghebbende is van mening dat deze persoon een zodanig belang had in deze dat het belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat de termijn is overschreden. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar procesen verbaal van verhoor zoals deze door het opsporingsambtenaren van het GAK en/of de politie zijn afgenomen”

Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 26 september 2002, is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet tijdig is ingediend.

2.1.3. De naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen

2.1.3.A. Aanslagnummer (...)A.01.750.1

De in het onderhavige beroep bestreden naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 ad ƒ 22.347 aan enkelvoudige belasting, ƒ 11.173 aan boete en ƒ 1.781 aan heffingsrente, is ambtshalve vastgesteld op 20 juli 2000.

Op 6 juli 2001 is ter inspectie een geschrift van A ontvangen, aangeduid als “BEZWAARSCHRIFT”, gedagtekend 5 juli 2001, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(...) dat bezwaarde tijdig bezwaar heeft aantekend tegen de beslissing Loonbelasting 1997-50 van de Belastingdienst te P onder nummer (...)A17501 gewezen, welke beslissing op onbekende datum verzonden is;

(...)Bij onderhavige beschikking is de loonbelasting van een (of meerdere) bedrijven ter hoogte van ƒ 35.301 aangeslagen (...)

Belanghebbende is van mening dat ten aanzien van een termijnoverschrijding hij zich kan beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding. Hiertoe voert belanghebbende aan dat hij de beschikkingen heeft gegeven aan degene die voor de betreffende ondernemingen de administratie voerde de beschikkingen heeft afgegeven met het verzoek een en ander recht te zetten. Belanghebbende is van mening dat deze persoon een zodanig belang had in deze dat het belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat de termijn is overschreden. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar procesen verbaal van verhoor zoals deze het opsporingsambtenaren van het GAK en/of de politie zijn afgenomen”.

Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 26 september 2002, is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet tijdig is ingediend.

2.1.3.B. Aanslagnummer (...)A.01.850.1

De in het onderhavige beroep bestreden naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 ad ƒ 58.729 aan enkelvoudige belasting, ƒ 29.364 aan boete en ƒ 2.773 aan heffingsrente, is ambtshalve vastgesteld op 20 juli 2000.

Op 6 juli 2001 is ter inspectie een geschrift van A ontvangen, aangeduid als “BEZWAARSCHRIFT”, gedagtekend 5 juli 2001, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(...) dat bezwaarde tijdig bezwaar heeft aantekend tegen de beslissing Loonbelasting 1998-50 van de Belastingdienst te P onder nummer (...)A18501 gewezen, welke beslissing op onbekende datum verzonden is;

(...)Bij onderhavige beschikking is de loonbelasting van een (of meerdere) bedrijven ter hoogte van ƒ 90866 vastgesteld (...)

Belanghebbende is van mening dat ten aanzien van een termijnoverschrijding hij zich kan beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding. Hiertoe voert belanghebbende aan dat hij de beschikkingen heeft gegeven aan degene die voor de betreffende ondernemingen de administratie voerde de beschikkingen heeft afgegeven met het verzoek een en ander recht te zetten. Belanghebbende is van mening dat deze persoon een zodanig belang had in deze dat het belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat de termijn is overschreden. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar procesen verbaal van verhoor zoals deze het opsporingsambtenaren van het GAK en/of de politie zijn afgenomen.

Bij de thans bestreden uitspraak, gedagtekend 26 september 2002, is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet tijdig is ingediend.

2.1.4. Bij brief van 20 juni 1999 heeft D bezwaar gemaakt tegen “de aanslagen loonbelasting en omzetbelasting” ten name van belanghebbende.

2.1.5. Op 10 januari 2001 is aan belanghebbende een dwangbevel betekend met betrekking tot de invordering van de onder 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3 genoemde belastingaanslagen voorzover deze onherroepelijk vaststonden. Op 19 maart 2001 is beslag gelegd op bezittingen van belanghebbende. De beslaglegging heeft op 27 juni 2001 geleid tot een openbare verkoop.

2.1.6. Tot de stukken behoort een afdruk uit het bestand van de adresgegevens van de Belastingdienst, waarop is vermeld dat belanghebbende volgens gegevens van de gemeente vanaf 1 oktober 1997 op het adres a-straat 1 te Q woont.

2.2. Standpunten van partijen met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren

2.2.1. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zijn bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard en hij heeft zich daarbij onder meer beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding. Hij stelt een aantal aanslagen te hebben doorgespeeld aan D, die daar bezwaar tegen heeft gemaakt. Ter ondersteuning van deze stelling verwijst hij naar brieven van D. Hij stelt dat het bij de Belastingdienst bekend was dat D indertijd ziek en overspannen was en dat om die reden vaak coulant is omgegaan met termijnoverschrijdingen. Voorts stelt hij dat hij een aantal belastingaanslagen niet heeft ontvangen, maar dat hij niet kan nagaan welke aanslagen hij wel heeft ontvangen aangezien hij in zijn inzagedossier bij de Belastingdienst geen aanslagbiljetten heeft aangetroffen en dus ook niet weet of de aanslagen aan het juiste adres zijn gestuurd.

2.2.2. De inspecteur heeft gesteld dat de belastingaanslagen naar het juiste adres zijn gezonden. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft hij bij de Belastingdienst bekende adresgegevens overgelegd, welke overeenkomen met het adres van belanghebbende. Voorts heeft hij aangevoerd dat er geen poststukken als onbestelbaar retour zijn ontvangen en dat eerst na de openbare verkoop in juni 2001 bezwaarschriften zijn ontvangen, terwijl belanghebbende ook door de daaraan voorafgaande invorderingsmaatregelen met de belastingaanslagen bekend kon zijn.

2.3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van de bezwaren

2.3.1. Vaststaat dat tegen de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, gedagtekend 27 april 1999 en aangehaald onder 2.1.2 letters A, B en C tijdig bezwaar is gemaakt door een (oud) kantoorgenoot van belanghebbende. Voorts heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat op die bezwaren uitspraak is gedaan op 14 juli 2000 en dat deze uitspraken aan de indiener van de bezwaarschriften zijn verzonden. Ter ondersteuning van deze stelling heeft hij verwezen naar door de Belastingdienst gemaakte overzichten. Gelet op de door de (oud-)kantoorgenoot van de gemachtigde ingediende bezwaarschriften en op deze overzichten acht het Hof het door de inspecteur gestelde aannemelijk. Onder die omstandigheden ligt het op de weg van belanghebbende bewijs aan te bieden dat deze uitspraken de indiener van het bezwaar niet hebben bereikt. Belanghebbende is hierin niet geslaagd, zodat het Hof het ervoor houdt dat op de bezwaren tegen deze naheffingsaanslagen op 14 juli 2000 uitspraak is gedaan, en dat deze uitspraken op of rond die datum op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt.

De wederom in 2001 ingediende bezwaren tegen de dezelfde naheffingsaanslagen zijn derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard bij de bestreden uitspraken van 26 september 2002. Het tegen die uitspraken gerichte beroep is derhalve ongegrond. Het Hof merkt hierbij nog op dat voorzover de inspecteur de desbetreffende bezwaarschriften op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht als beroepschriften naar het Hof had moeten zenden, er sprake zou zijn van na afloop van de termijn ingediende beroepen. Voor het achterwege laten van de niet-ontvankelijkverklaring op de voet van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het Hof geen reden. Het Hof verwijst daarbij naar hetgeen hieronder is overwogen ten aanzien van de overige belastingaanslagen, met uitzondering van de onder 2.1.1.C genoemde aanslag.

2.3.2.1. Met betrekking tot de overige onder 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3 genoemde belastingaanslagen staat vast dat op 6 juli 2001 ter inspectie geschriften van A zijn ontvangen. In deze geschriften is opgenomen dat “bezwaarde tijdig bezwaar heeft aangetekend”. De inspecteur betwist dat tegen deze belastingaanslagen tijdig bezwaar is gemaakt, met uitzondering van de onder 2.1.1.C genoemde aanslag van 9 maart 2001, waartegen D bij brief van 26 maart 2001 bezwaar heeft gemaakt. Het is in dat geval aan belanghebbende om de in de brief van 6 juli 2001 ingenomen stelling te onderbouwen. Het Hof acht belanghebbende daarin niet geslaagd. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op de brieven van D van 20 maart 2001 betreffende de onder 2.1.1.B en 2.1.1.C genoemde aanslagen. Uit deze brieven blijkt immers niet dat zij betrekking hebben op andere belastingaanslagen dan de in die brieven expliciet genoemde aanslagen.

Bovendien moet gelet op de dagtekening van de belastingaanslagen voorts geoordeeld worden dat van (eventuele) op 26 maart 2001 ingekomen bezwaren alleen het bezwaar tegen de op 9 maart 2001 gedagtekende aanslag, genoemd onder 2.1.1.C, binnen de daartoe bestemde termijn is ontvangen. Dit brengt tevens mee dat geen betekenis toekomt aan de door belanghebbende gestelde mogelijkheid dat deze bezwaren niet ter inspectie zijn ontvangen, aangezien voorzover deze mogelijkheid al niet voor rekening van belanghebbende zou komen, dit niet tot het oordeel kan leiden dat tijdig bezwaar is gemaakt. Ook de brief van D van 20 juni 1999 kan geen betrekking hebben op de overige belastingaanslagen, nu die aanslagen ruimschoots na 20 juni 1999 zijn vastgesteld.

2.3.2.2. Voorts wil belanghebbende kennelijk nog stellen dat een aantal van de in geding zijnde belastingaanslagen niet aan hem bekend zijn gemaakt, maar dat hij niet kan nagaan welke dat zijn, omdat hij de wel ontvangen biljetten direct aan D heeft gegeven zonder daarvan aantekening te houden of van die biljetten kopieën te maken.

Van een inspecteur kan evenwel redelijkerwijs niet worden verlangd bewijs te leveren van verzending van niet benoemde aanslagen. Bovendien is de omstandigheid dat belanghebbende deze aanslagen niet kan benoemen een gevolg van zijn keuze te handelen zoals hij heeft gedaan, welk gevolg voor zijn rekening komt. ’s Hofs oordeel brengt mee dat de hier besproken stelling van belanghebbende geen doel treft.

2.3.2.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de bezwaren tegen de overige onder 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3 genoemde belastingaanslagen, met uitzondering van de onder 2.1.1.C genoemde aanslag, (hierna: de overige aanslagen) buiten de termijn zijn ontvangen en mitsdien niet-ontvankelijk zijn.

2.3.2.4. Voor het achterwege laten van de niet-ontvankelijkverklaring is alleen dan reden indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest. Hetgeen belanghebbende in dit kader heeft aangevoerd, zoals weergegeven onder 2.2.1, kan niet tot een zodanig oordeel leiden. Het Hof overweegt hierbij dat in de regel het risico van het inschakelen van een derde ligt bij degene die die derde inschakelt en dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze regel in het onderhavige geval toepassing mist. Hieraan doet niet af dat die derde gedurende een niet nader genoemde periode in het ziekenhuis heeft gelegen. Overigens heeft D tijdens het getuigenverhoor van 25 mei 2004 verklaard dat hij begin 2001 ziek is geworden. Voorzover deze ziekte en de door belanghebbende bedoelde ziekenhuisperiode met elkaar samenhangen, moet geoordeeld worden dat de bezwaartermijn van de overige aanslagen bij de aanvang van deze ziekte reeds ruimschoots verlopen was. Voorts ligt het op de weg van belanghebbende te informeren naar de door die derde namens hem verrichte handelingen en gesteld noch gebleken is dat belanghebbende ter zake enige navraag heeft gedaan. ’s Hofs oordeel brengt mee dat de inspecteur de bezwaren tegen de overige belastingaanslagen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.3.3. De terechte niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar houdt in dat de tegen de desbetreffende uitspraken ingediende beroepen ongegrond zijn en dat het Hof niet toekomt aan een beoordeling van de grieven tegen de aan die bezwaren ten grondslag liggende belastingaanslagen.

2.3.4. Van de 10 in geschil zijnde belastingaanslagen staat derhalve uitsluitend de juistheid van de onder 2.1.1.C genoemde aanslag ter beoordeling van het Hof. De met betrekking tot deze aanslag van belang zijnde feiten, geschilomschrijving, standpunten van partijen, behandeling ter zitting en de beoordeling van het geschil zijn opgenomen onder de punten 3, 4, 5 en 6 van deze uitspraak.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende, geboren in 1955, genoot over het gehele jaar 1998, net als in de jaren 1996 en 1997, een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De uitkering beliep in het jaar 1998 ƒ 34.551.

3.2. Op 13 oktober 1998 heeft de regiopolitie te Q huiszoeking verricht onder meer ten kantore van D. Naar aanleiding van dan wel in het kader van de bevindingen van deze huiszoeking zijn tevens onderzoeken gedaan door de bedrijfsvereniging GAK en de Belastingdienst naar de door D gevoerde (loon)administratie van de cafés F en G in Q. Op grond van de bevindingen van deze onderzoeken is belanghebbende aangemerkt als degene die deze cafés als ondernemer exploiteerde.

3.3. De inspecteur heeft belanghebbende op 15 juli 1999 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 toegezonden en daarbij aangegeven dat het aangiftebiljet vóór 1 oktober 1999 moest zijn ingediend.

De aanmaning tot het doen van aangifte is op 9 mei 2000 verzonden, waarbij als uiterste datum van inlevering 23 mei 2000 is genoemd. Voorts is op 26 juni 2000 een herinnering gezonden tot het doen van aangifte met als uiterste reactiedatum 10 juli 2000. Tot de stukken behoort de eerste bladzijde van een niet gedagtekend of ondertekend T-formulier voor het jaar 1998, waarop de naam van belanghebbende is vermeld en waarop door een faxapparaat de datum 21 juni 2001 is geprint.

3.4. In een door de Belastingdienst opgemaakt rapport, gedagtekend 12 mei 2000, van een op 9 juni 1999 aangevangen boekenonderzoek bij belanghebbende inzake café F is het belastbare inkomen van belanghebbende als volgt berekend:

Inkomsten uit vroegere arbeid f. 34.551

Aftrekbare kosten looninkomsten -/- 1.033

Meer overige inkomsten f. 33.518

Meer winst uit onderneming -/- 4.226

Correctie

Meer inkomsten f 29.292

Winstcorrecties 26.706

gecorrigeerd stipinkomen f. 55.998.

De genoemde meer winst uit onderneming ad -/- ƒ 4.226 is de door D aangegeven winst. De genoemde winstcorrecties ad ƒ 26.706 zijn de naar aanleiding van het onderzoek aangebrachte correcties op deze winst, bestaande uit:

meer omzet 5.809

meer omzet speelautomaten 8.012

meer privé gebruik goederen 500

minder huurkosten 10.574

minder pachtkosten 6.393

meer loonkosten - 9.582

meer bijzondere bate 5.000.

3.5. In een door de Belastingdienst opgemaakt rapport, gedagtekend 26 juni 2000, van een op 7 juni 1999 aangevangen boekenonderzoek bij belanghebbende inzake café G is een winstcorrectie ad -/-ƒ 20.466 op de door D aangegeven winst van ƒ 15.964 in aanmerking genomen en wordt voor de overige correcties op het belastbare inkomen verwezen naar het rapport inzake café F.

3.6. Op 9 maart 2001 is de aanslag ambtshalve vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.496. Daarbij is tevens een verzuimboete opgelegd wegens het niet doen van aangifte.

3.7. De door het GAK gehouden onderzoeken hebben geleid tot aan belanghebbende opgelegde premienota’s werknemersverzekeringen inzake café F en café G. Ter zake van café F is tevens een boetenota opgelegd. Tegen deze nota’s is geen bezwaar gemaakt.

3.8. Met betrekking tot café G is tegen belanghebbende een strafrechtelijke vervolging ingesteld. In de ter zake van deze vervolging in hoger beroep gedane uitspraak van de (...) Strafkamer van het Gerechtshof te Amsterdam van (..) 2003 is onder meer opgenomen dat wettig en overtuigend bewezen wordt geacht dat belanghebbende:

“in de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 december 1998 te Q opzettelijk als werkgever in de zin van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen niet binnen één maand na aanvang en/of beëindiging van werkzaamheden door een of meer verzekerden (...) in de zin van voornoemde wet (werkzaam in café G) aan de Bedrijfsvereniging (...) die aanvang of beëindiging heeft medegedeeld, althans heeft doen of laten meedelen.

(...)

in de periode van 1 januari 1998 tot en met 19 oktober 1999 te Q (...) opzettelijk heeft verzwegen dat hij, verdachte, werkzaamheden had verricht (...) en uit dien hoofde inkomsten had.”

Belanghebbende is op grond van deze en andere strafbare feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar.

4. Geschilomschrijving

Tussen partijen is in geschil of - naar het Hof begrijpt - het bezwaar in de bestreden uitspraak terecht is afgewezen met toepassing van het bepaalde in artikel 25, lid 6, AWR en zo nee of belanghebbende winst uit onderneming(en) heeft genoten.

5. Standpunten van partijen en behandeling ter zittingen

5.1. Belanghebbende stelt - samengevat en voorzover thans van belang - dat hij geen aangiftebiljet heeft ontvangen, dat D de aangifte heeft verzonden, dat de inspecteur zich baseert op stukken die niet in het inzagedossier aanwezig zijn waardoor belanghebbende in zijn verdediging is geschaad, dat de cafés F en G niet voor zijn rekening werden gedreven en dat hij getuigenbewijs aanbiedt ter ondersteuning van zijn stellingen.

5.2. De inspecteur stelt - samengevat en voorzover thans van belang - dat het beroep moet worden afgewezen omdat geen aangifte is gedaan, de aanslag is gebaseerd op een redelijke schatting en belanghebbende niet heeft doen blijken dat de aanslag te hoog is en dat indien het Hof dit standpunt niet volgt, de cafés F en G voor rekening van belanghebbende zijn gedreven en belanghebbende uit dien hoofde winst uit onderneming heeft genoten, welke niet te hoog is vastgesteld.

5.3. Voor de behandeling ter zittingen, waaronder de zittingen waarbij de raadsheer-commissaris getuigen heeft gehoord, verwijst het Hof naar de daarvan opgemaakte processen-verbaal.

6. Beoordeling van het geschil

6.1.1. De inspecteur heeft gesteld dat aan belanghebbende een aangiftebiljet is uitgereikt en dat belanghebbende dit biljet niet heeft teruggezonden, ook niet nadat daartoe een aanmaning en een herinnering waren gestuurd.

6.1.2. Belanghebbende stelt enerzijds dat het aangiftebiljet hem niet heeft bereikt en anderzijds dat D namens hem de aangifte heeft ingediend, ter ondersteuning waarvan hij zich kennelijk beroept op een afschrift van het onder 3.3 bedoelde voorblad van een T-biljet. De inspecteur heeft hiertegenover aangevoerd dat de bij de Belastingdienst bekende adresgegevens van belanghebbende, waarvan een uitdraai tot de gedingstukken behoort, overeenkomen met het feitelijke woonadres van belanghebbende en dat het aan belanghebbende gezonden aangifteformulier een O-biljet betrof. Voorts wijst de inspecteur op een ter inspectie aanwezig en tot de gedingstukken behorend overzicht, waarop de data van verzending zijn aangegeven.

6.1.3. Gelet op hetgeen de inspecteur gemotiveerd heeft gesteld acht het Hof aannemelijk dat het aangiftebiljet naar belanghebbende is verzonden. Belanghebbende heeft dit onvoldoende betwist. Nu belanghebbende tevens heeft gesteld dat hij het biljet aan D heeft overhandigd, kent het Hof geen betekenis toe aan de enkele ontkenning dat het biljet is ontvangen.

Voorts heeft belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging van de inspecteur om aangifte te doen. Het onder 3.3 vermelde, niet ondertekende of gedagtekende voorblad van een T-formulier is daartoe onvoldoende. Het Hof gaat er om die reden met de inspecteur van uit dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn verplichting gehoor te geven aan de uitnodiging van de inspecteur om aangifte te doen en dat hij evenmin gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid dit verzuim te herstellen.

Ingevolge artikel 27e AWR wordt in dat geval het beroep afgewezen tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

6.2. De inspecteur heeft de aanslag berekend aan de hand van onderzoeken zoals die door de Belastingdienst zijn uitgevoerd. Deze onderzoeken sluiten op hun beurt aan bij door het GAK ingestelde onderzoeken. Uit al deze onderzoeken is belanghebbende naar voren gekomen als exploitant van de cafés F en G. Ten aanzien van laatstbedoeld café heeft de strafkamer van dit gerechtshof wettig en overtuigend bewezen geacht dat belanghebbende als werkgever van in dit café werkzame personen heeft verzuimd aan zijn verplichtingen te voldoen en bovendien dat belanghebbende uit dien en anderen hoofde inkomsten heeft genoten.

Belanghebbende heeft de onjuistheid van dit oordeel niet aangetoond, ook niet met de verklaringen van de op 25 mei en 13 juli 2004 gehoorde getuigen, waarbij het Hof mede in aanmerking neemt hetgeen de inspecteur daarover heeft opgemerkt in zijn schriftelijke reactie van 30 september 2004. Gelet op het oordeel van evengenoemde strafkamer van dit gerechtshof neemt het Hof als vaststaand aan dat belanghebbende het café G voor zijn rekening en risico heeft gedreven. Dit brengt mee dat niet is gebleken dat de - overigens negatieve - resultaten van dit café ten onrechte in zijn inkomen zijn begrepen.

6.3. De Belastingdienst en het GAK hebben hun onderzoeken naar café G en café F op vergelijkbare wijze uitgevoerd, welke onderzoeken tot vergelijkbare conclusies hebben geleid. Nu belanghebbendes grieven neerkomen op een ontkenning van zijn ondernemerschap, waarbij hij geen onderscheid heeft gemaakt tussen beide cafés en ook overigens gesteld noch gebleken is dat de feitelijke situatie bij café F in dit opzicht verschilt van die bij café G, acht het Hof hem er evenmin in geslaagd aan te tonen dat in de aanslag ten onrechte winst uit onderneming ter zake van café F is begrepen.

6.4. Blijkens de rapporten van de Belastingdienst is bij de winstberekening van beide cafés de door D berekende winst als uitgangspunt genomen. Anders dan belanghebbende kennelijk stelt kan de omstandigheid dat de door D daarbij gebruikte gegevens niet door de Belastingdienst aan hem ter beschikking zijn gesteld, er niet toe leiden dat dit uitgangspunt onjuist is. Belanghebbende heeft ook anderszins de onjuistheid van dit uitgangspunt niet aangetoond. In de evenbedoelde rapporten is berekend dat op die winst - gemotiveerde en door belanghebbende ook niet althans onvoldoende betwiste - correcties moeten worden aangebracht van per saldo (26.706-4.502=) ƒ 22.204. Niet geoordeeld kan worden dat de inspecteur door deze correcties over te nemen een onredelijke schatting van de winst heeft gemaakt.

6.5. In de thans bestreden uitspraak is het bezwaar afgewezen op de grond dat geen aangifte is gedaan en niet is gebleken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat niet is gebleken dat deze uitspraak onjuist is. Het beroep wordt derhalve met toepassing van artikel 27e AWR afgewezen.

7. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld acht het Hof geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 18 november 2005 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, R.A. Steenbergen, lid, en J.A. van Horzen, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

PROCES-VERBAAL

Heden, 15 april 2005 zijn ter zitting van de Vierde Meervoudige Belastingkamer waar zitting hadden mrs. O.B. Onnes, R.A. Steenbergen en J.A. van Horzen, bijgestaan door mr. E.G. van der Laan als griffier,

in de zaak van X te Z,

betreffende thans nog 10 belastingaanslagen

tegen

de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur,

verschenen:

belanghebbende, C (advocatenkantoor B) als zijn gemachtigde en H als tolk,

en namens de inspecteur I.

Door of namens belanghebbende is - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd:

Inzake de niet-ontvankelijkheid ligt de bewijslast bij de Belastingdienst. In reactie op de pleitnota merk ik op dat een ex-kantoorgenoot van het kantoor van de gemachtigde de aanslagnummers heeft, dit naar aanleiding van de beslaglegging van maart 2001. Het gaat er nou juist om wat wel en wat niet is ontvangen. Bij het contact naar aanleiding van de beslaglegging is inhoudelijk niet over de nummers gesproken.

Een veroordeling door de strafrechter vormt geen dwingend recht voor de bestuursrechter, daarom moet er opnieuw materieel worden getoetst. De conclusie van 30 september 2004 blijft overeind staan. Bij de strafzaak zijn er steekjes gevallen, maar in cassatie komen de bewijsvragen niet aan de orde. J heeft in de zaak berust, dat duidt erop dat belanghebbende, die er niet in berust, niet als ondernemer is aan te merken, aangezien er geen twee ondernemers kunnen zijn. Belanghebbende heeft op verzoek van K wat geld in de kas gestort ten behoeve van reclame om de zaak weer vlot te trekken. Aan het visistekaartje is de hoedanigheid van belanghebbende niet af te leiden en belanghebbende heeft het opdrachtformulier niet ondertekend.

Belanghebbende is onmiskenbaar arbeidsongeschikt. Het stopzetten van de uitkering berust op een inkomenstoets, niet op een arbeidsgeschiktheidstoets. De herkeuringen van de WAO zijn mij bekend. Het gaat hier om een procedure uit eerdere jaren.

De inspecteur heeft - zakelijk weergegeven -het volgende toegevoegd:

Mijn pleitnota is naar de gemachtigde gefaxt, ik heb daarvan een ontvangstbevestiging ontvangen. Over de ontvankelijkheid merk ik op dat het een herhaling van zetten is. De bewijslast moet per zaak worden beoordeeld, maar het geheel moet wel in de juiste context geplaatst worden. Inzake de premiezaken is geen rechtsmiddel aangewend. Tegen de belastingaanslagen aanvankelijk ook niet. In maart 2001 kwam er een kantoorgenoot, die heeft contact opgenomen met de Belastingdienst, dus was hij bekend met de aanslagen. Het ontvangen van een uitkering sluit arbeidsgeschiktheid niet uit.

Bij een beslaglegging gaat het alleen om concreet daaraan ten grondslag liggende aanslagen.

Aan het slot van het onderzoek ter zitting heeft het Hof aan partijen meegedeeld dat het voldoende is voorgelicht en dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

Waarvan proces-verbaal

Griffier, Voorzitter,