Gerechtshof Amsterdam, 29-12-2005, AU9141, 04/02997
Gerechtshof Amsterdam, 29-12-2005, AU9141, 04/02997
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 december 2005
- Datum publicatie
- 11 januari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2005:AU9141
- Zaaknummer
- 04/02997
Inhoudsindicatie
Internationaal vrachtwagenchauffeur heeft geen recht op de zeedagenaftrek van art. 3.89 van de Wet IB 2001. Geen strijd met art. 14 EVRM en 26 IVBPR.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P.
1. Loop van het geding
Belanghebbende heeft op 27 juli 2004 een beroepschrift ingediend, aangevuld met een brief die op 23 augustus 2004 ter griffie is ingekomen. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 28 juni 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. De aanslag is gedagtekend 11 maart 2004 en is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.734. Belanghebbende heeft op 19 maart 2004 een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
Het beroep strekt tot toekenning van de zeedagenaftrek ex artikel 3.89 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ten bedrage van € 1.008.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert daarin tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 3 november 2005 zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, (...). De inspecteur heeft een pleitnota voorgelezen en overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is internationaal vrachtwagenchauffeur van beroep. Hij is werkzaam bij A B.V. Het inkomen uit dienstbetrekking dat belanghebbende in 2002 genoot, bedraagt € 36.510.
2.2. Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.442. Daarbij heeft hij op grond van artikel 3.89 van de Wet IB 2001 een (zeedagen)aftrek ten bedrage van € 1.008 geclaimd. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.734.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de zeedagenaftrek.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting hebben partijen - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Belanghebbende:
De inspecteur stelt dat de zeedagenaftrek bijdraagt aan het behoud van een vloot onder Nederlandse vlag met de daaraan gekoppelde werkgelegenheid, maar het werkgelegenheidsargument geldt ook voor het transport met vrachtwagens. Onze kostenvergoedingen zijn al jaren niet meer verhoogd.
Mijn kostenvergoeding voor de uren die ik ’s nachts werk is hoger dan de vergoeding voor de uren die ik overdag werk. Vanaf de tweede dag van een transport krijg ik € 38 per 24 uur. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen een reis in Nederland of een buitenlandse reis. De kostenvergoeding is te laag. Ik heb ook vervoerskosten. Soms moet ik om 3 uur ’s morgens van huis om op tijd te kunnen gaan rijden. Daarnaast geldt ook voor mij dat ik communicatiekosten heb. Ik moet mijn privé-telefoongesprekken zelf betalen. Dat geldt ook voor mijn veiligheidsschoenen.
Het onderhavige jaar is het eerste jaar waarvoor ik me realiseer dat ik ook recht heb op de zeedagenaftrek.
Ik weet niet of de zeedagenaftrek ook voor militairen en piloten zou moeten gelden, maar voor touringcarchauffeurs zou die aftrek zeker moeten gelden.
De berekening van de inspecteur (zie pagina 2 van de pleitnota) klopt niet. Ik ben vaak 7 dagen per week onderweg, ik ben nooit ziek en tijdens feestdagen ben ik ook vaak in het buitenland. Dat geldt zowel voor 2002 als voor 2003.
(In tweede termijn) Voor zover ik weet, zijn geen soortgelijke beroepszaken van andere chauffeurs aanhangig.
De inspecteur:
Bij de berekening die in mijn pleitnota staat, ben ik op basis van een schema van belanghebbende van maart 2003 van 18 dagen per maand uitgegaan
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 3.89 van de Wet IB 2001, voor zover in casu van belang, luidt als volgt:
“1. De zeedagenaftrek geldt voor de belastingplichtige die als kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel van een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet in verband met zijn werkzaamheden doorgaans ten minste 180 dagen per jaar aan boord van een dergelijk zeeschip of in een buitenlandse haven of havenplaats verblijft (zeedagen). De dagen van vertrek en van aankomst worden daarbij meegerekend.
2. De zeedagenaftrek bedraagt € 4 per zeedag.”
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, internationaal vrachtwagenchauffeur van beroep, op grond van de tekst van artikel 3.89, eerste lid, van de Wet IB 2001 niet voor de zeedagenaftrek in aanmerking komt. Belanghebbende heeft echter gesteld dat de zeedagenaftrek discriminatoir werkt ten opzichte van beroepschauffeurs en dat zij op grond van het gelijkheidsbeginsel ook voor de zeedagenaftrek in aanmerking komen. Met betrekking tot die stelling heeft het volgende te gelden.
5.3. De doelstelling van de zeedagenaftrek is het bijdragen aan het behoud van een vloot onder Nederlandse vlag met de daaraan verbonden werkgelegenheid. Bij de totstandkoming van artikel 3.89 van de Wet IB 2001 is het mogelijke discriminerende karakter van de zeedagenaftrek ter sprake gekomen:
“67. Zeedagenaftrek
Tot de aftrekbedragen behoort de zeedagenaftrek. De oorspronkelijk bij resolutie toegestane extra kostenaftrek voor zeevarenden is gebaseerd ’op de bijzondere kostenstructuur van deze beroepsgroep’.
Naar het oordeel van de Raad is het noodzakelijk de handhaving van de zeedagenaftrek uitdrukkelijk te motiveren aangezien voor de aftrekbare kosten uit dienstbetrekking buiten het forfait thans ten principale geen ruimte meer is. Met nadruk is in de toelichting over deze aftrekbare kosten gesteld dat de noodzakelijke kosten door de werkgever zullen worden vergoed en er voor de wetgever geen taak meer is voor dergelijke kosten een tegemoetkoming te verstrekken.
Daarnaast dient ‘de bijzondere kostenstructuur’ die ten grondslag ligt aan deze regeling voldoende gedetailleerd te worden beschreven. Uit deze beschrijving moet dan blijken dat voor de zeedagenaftrek een objectieve en redelijke grond bestaat, aangezien deze regeling ten opzichte van onder meer vrachtwagenchauffeurs discriminatoir kan zijn.
De Raad adviseert de toelichting op dit punt aanmerkelijk uit te breiden.”
(Advies Raad van State, Kamerstukken II 1998-1999, 26 727, punt 67)
“67. De huidige zeedagenaftrek komt voort uit sinds 1962 bestaand beleid en is in 1990 in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gekomen bij de Wet faciliteit zeevaart. Deze laatste wet beoogde een fiscale lastenverlichting te bewerkstelligen voor de Nederlandse zeescheepvaart. Alhoewel de positie van zeevarenden niet rechtstreeks is te vergelijken met de positie van andere werknemers, dringt de vraag zich op, de Raad wijst hierop, in hoeverre een maatregel als de zeedagenaftrek onder de Wet inkomstenbelasting 2001 nog bestaansrecht heeft. Een discussie op dit punt heeft diverse dimensies die er in resulteren dat wijzigingen die in de regeling worden aangebracht gevolgen hebben op verschillende terreinen. Naast de directe inkomensgevolgen voor de werknemers in deze voor Nederland belangrijke bedrijfstak, zijn er de gevolgen voor het kostenniveau van de Nederlandse zeescheepvaart.
In overleg met de bedrijfstak worden momenteel verschillende elementen van het Nederlandse vestigingsklimaat voor de zeescheepvaart besproken. Daarbij zal ook de zeedagenaftrek aan de orde komen.”
(Nader rapport, Kamerstukken II 1998-1999 26 727, punt 67)
5.4. De Raad van State heeft de wetgever gewezen op het mogelijk discriminatoire karakter van de zeedagenaftrek ten opzichte van onder meer vrachtwagenchauffeurs (zie het onder 5.3 opgenomen advies). Naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft de wetgever zich gerealiseerd dat de vraag zich opdringt in hoeverre een maatregel als de zeedagenaftrek onder de Wet IB 2001 nog bestaansrecht heeft en heeft hij opgemerkt dat wijzigingen in de regeling directe inkomensgevolgen hebben voor de werknemers in deze voor Nederland belangrijke bedrijfstak en gevolgen hebben voor het kostenniveau van de Nederlandse zeescheepvaart (zie het onder 5.3 opgenomen nader rapport).
Het Hof stelt voorop dat artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR een ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden indien daarvoor niet een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Daarbij komt aan de wetgever een zekere beoordelingsmarge toe.
De wetgever heeft de inkomensgevolgen voor de genoemde werknemers en de gevolgen voor het kostenniveau van de Nederlandse zeescheepvaart dermate belangrijk geacht, dat hij ervoor gekozen heeft, ook na de opmerkingen van de Raad van State, de zeedagenaftrek in de Wet IB 2001 op te nemen. Naar het oordeel van het Hof vormen de inkomensgevolgen van de werknemers en het kostenniveau van de Nederlandse zeescheepvaart een voldoende, objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de keuze van de wetgever, die bij die keuze binnen zijn beoordelingsmarge is gebleven. Het Hof kan de vraag of een kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel van een zeeschip enerzijds en een internationale vrachtwagenchauffeur anderzijds rechtens gelijke gevallen zijn, derhalve onbeantwoord laten.
5.5. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor het veroordelen van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 29 december 2005 door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, H.E. Kostense en B. Emmerig, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Schaik als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.