Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-11-2005, AV0803, 04/02060

Gerechtshof Amsterdam, 21-11-2005, AV0803, 04/02060

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 november 2005
Datum publicatie
7 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AV0803
Zaaknummer
04/02060

Inhoudsindicatie

Vergoeding voor verloren gegane, in bruikleen gegeven spullen vormt deels een uitdeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Op 28 mei 2004 heeft A namens belanghebbende beroep ingesteld tegen een uitspraak van de inspecteur, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. Het beroep is aangevuld bij brief van 5 juli 2004.

1.2. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 496.677, waarvan ƒ 431.323 is belast tegen het bijzondere tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het bezwaar tegen de aanslag is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.247. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.4. Ter zitting van 4 april 2005 zijn belanghebbende en A verschenen, alsmede namens de inspecteur B en C. Beide partijen hebben elk een pleitnota voorgedragen en – de inspecteur met bijlagen – overgelegd. Het Hof rekent deze stukken tot de gedingstukken.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van Y B.V. (hierna: de BV). De BV heeft in 1996 het schip D (hierna: het schip) aangekocht. Het schip is na aankoop opgeknapt en gereed gemaakt voor exploitatie als drijvende horecagelegenheid. Blijkens de aangiften voor de vennootschapsbelasting van de BV beliep de totale investering in het schip ƒ 860.447.

2.2. De BV heeft per 1 april 1996 een verzekeringsovereenkomst afgesloten bij E B.V. Deze overeenkomst voorziet in de verzekering van “casco, motor(en) etc., incluis alle aan- en toebehoren, gene uitgezonderd” van het schip. Gedurende de periode tot en met 10 september 1996 beliep het verzekerde bedrag ƒ 500.000. Vanaf die datum gold een getaxeerde waarde van ƒ 1.000.000 als verzekerd bedrag. De verzekeringspremies zijn steeds volledig voor rekening van de BV gekomen.

2.3. Tussen 10 januari 1999 rond 23.00 uur en 11 januari 1999 vóór 01.00 uur is in het schip een brand uitgebroken, waarbij het schip verloren is gegaan en ook de inventaris als verloren moest worden beschouwd. De verzekeraar heeft de BV een uitkering doen toekomen voor “het verzekerde bedrag van de “D” ad NLG 1.000.000,00, vermeerderd met de tot dusver bekende opruimingskosten ten bedrage van NLG 98.002,50”.

2.4. De BV heeft van de verzekeringsuitkering een deel, groot ƒ 457.400, aan belanghebbende doorbetaald. Belanghebbende en de BV hebben het doorbetaalde bedrag aangemerkt als een schadevergoeding voor het verlies van goederen die tot het privé-vermogen van belanghebbende behoorden en door hem aan de BV in bruikleen waren gegeven. De inspecteur heeft dit bedrag aangemerkt als een verkapte winstuitdeling en het aangegeven belastbare inkomen daarmee verhoogd.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht het belastbare inkomen heeft verhoogd met een bedrag ad ƒ 457.400.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben gesteld, verwijst het Hof naar het proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Van een winstuitdeling als door de inspecteur gesteld, is sprake indien zonder zakelijke grond een als bevoordeling aan te merken vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden vanuit het vermogen van de BV naar dat van belanghebbende, waarbij de bevoordelingsbedoeling is ingegeven door de kwaliteit van belanghebbende als aandeelhouder van de BV. Daarbij geldt als aanvullende eis dat zowel de BV als belanghebbende zich bewust waren van de bevoordeling.

5.2. Het Hof acht aannemelijk dat de in bijlage 4 bij het verweerschrift opgesomde zaken tot de privé-bezittingen van belanghebbende behoorden, dat zij zich in het schip bevonden, dat zij door de BV als exploitant van het schip werden gebruikt en dat zij tijdens de brand verloren zijn gegaan. Belanghebbende stelt dat het door hem ontvangen bedrag een vergoeding is voor geleden schade bij het verlies van voornoemde zaken.

5.3. De inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsovereenkomst niet enige vorm van schade aan de inventaris van het schip of schade aan in het schip opgeslagen zaken dekte. De tekst van de verzekeringsovereenkomst, als aangehaald onder 2.2., wijst daar ook op. Daarmee acht het Hof voorts aannemelijk dat de verzekeringsuitkering niet op zag op schade aan dergelijke zaken. De BV was derhalve niet op basis van enige verzekeringsrechtelijke bepaling gehouden tot doorbetaling van een deel van de verzekeringsuitkering aan belanghebbende.

5.4. Belanghebbende stelt dat hij voor de zaken een bruikleenovereenkomst als bedoeld in artikel 7A:1777 van het Burgelijk Wetboek met BV is aangegaan en dat de uitkering een voortvloeisel uit deze overeenkomst is. Vaststaat dat er geen bruikleenovereenkomst op schrift is gesteld. Alsdan is het aan belanghebbende als meest gerede partij om aannemelijk te maken dat er tussen de BV en hem wilsovereenstemming bestond, inhoudende dat belanghebbende de zaken om niet aan de BV ter beschikking zou stellen onder de voorwaarde dat de BV deze, na daarvan gebruik te hebben gemaakt of na een bepaalde tijd, terug zou geven. Het Hof acht belanghebbende geslaagd in het bewijs ten aanzien van het bestaan van een bruikleenovereenkomst. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat daarbij – voorafgaand aan de brand in het schip – is bepaald dat partijen wilden afwijken van de wettelijke bepalingen omtrent het vergoeden van schade bij het verloren gaan van in bruikleen gegeven zaken.

5.5. Vaststaat dat de BV na de brand niet meer in staat was de in bruikleen gekregen zaken terug te geven. Zij kon dit deel van de bruikleenovereenkomst dan ook niet langer nakomen. Nu omtrent de al dan niet aanwezige mogelijkheid voor de BV om zich met succes te beroepen op de aanwezigheid van overmacht niets is gesteld, gaat het Hof ervan uit dat de BV schadeplichtig was. Voor de omvang van de schadeplicht is van belang dat de BV niet verplicht was de zaken in een betere staat terug te geven dan in de staat waarin deze aan haar in bruikleen waren gegeven. De schadevergoeding kon dan ook ten hoogste worden gesteld op de marktwaarde van de zaken ten tijde van het in bruikleen geven. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat onvoldoende aannemelijk is geworden omtrent autonome waardedaling van de zaken en waardedaling als gevolg van normaal gebruik door de BV.

5.6. Belanghebbende stelt de marktwaarde van de in bruikleen gegeven zaken ten tijde van het aangaan van de overeenkomst op het door hem ontvangen bedrag van ƒ 457.400. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat dit bedrag de som is van de nieuwwaarden van de betreffende zaken. Hij heeft echter onvoldoende bewijs bijgebracht voor zijn stelling dat de marktwaarde ten tijde van het in bruikleen geven slechts enkele duizenden guldens bedroeg. Nu partijen ook overigens onvoldoende hebben gesteld omtrent de waarde van de zaken, zal het Hof deze in goede justitie vaststellen en wel op ƒ 137.220, zijnde 30% van de nieuwwaarde. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde ten tijde van de brand hoger was dan die ten tijde van het in bruikleen geven aan de BV.

5.7. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende en de BV zich ervan bewust waren dat de schadevergoeding niet hoger behoorde te zijn dan de marktwaarde van de zaken ten tijde van het in bruikleen geven. Voorts acht het Hof aannemelijk dat zij wisten dat bedoelde marktwaarde lager was dan het aan belanghebbende betaalde bedrag. Het Hof is dan ook van oordeel dat zowel de BV als belanghebbende bij het uitbetalen van de “schadevergoeding” zich ervan bewust waren dat belanghebbende werd bevoordeeld met het verschil tussen het betaalde bedrag en de werkelijke waarde van zijn verloren gegane zaken. Deze bevoordeling kende – naar het Hof aannemelijk acht – geen andere grond dan de verhouding tussen de BV en belanghebbende als haar aandeelhouder. Dat de BV en belanghebbende niet geheel op de hoogte waren van het exacte bedrag van de bevoordeling, doet aan het vorenoverwogene niet af (vgl. Hoge Raad 8 juli 1997, nr. 32 050, BNB 1997/295).

5.8. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur de winstuitdeling ƒ 137.220 te hoog heeft vastgesteld. Het Hof zal het vastgestelde belastbare inkomen met dit bedrag verminderen.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten begroot op € 966, zijnde € 322 x 2 (voor proceshandelingen) x 1,5 (voor het gewicht van de zaak). Het Hof acht geen omstandigheden aanwezig om de vergoeding op een hoger bedrag vast te stellen.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- stelt de aanslag vast op een berekend naar een belastbaar inkomen ƒ 359.457, waarvan ƒ 294.103 is belast tegen het bijzondere tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 21 november 2005 door mrs. D.B. Bijl, M.E. van Hilten en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van drs. E.T.N.P. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.