Gerechtshof Amsterdam, 07-02-2006, AV4555, 03/4539
Gerechtshof Amsterdam, 07-02-2006, AV4555, 03/4539
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 februari 2006
- Datum publicatie
- 13 maart 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2006:AV4555
- Zaaknummer
- 03/4539
Inhoudsindicatie
Belanghebbendes beroep op de - door de inspecteur ten onrechte ingetrokken- BTI kan haar niet baten, reeds omdat de BTI de tariefindeling in de Gecombineerde Nomenclatuur betreft, die niet mede ziet op de toepassing van de in geding zijnde vrijstelling. Noch door vermelding van een aanvullende (Taric)code, noch anderszins wordt in de BTI van die vrijstelling melding gemaakt. Beroep ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 03/4539 DK
de dato 7 februari 2006
1. De procedure
1.1. Op 8 december 2003 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van mr. A van B N.V., aangevuld bij brief van 3 februari 2004. Het beroep is ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C te D, belanghebbende en is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P (hierna: de inspecteur) van 24 november 2003, nr. xxx, inzake het bezwaar van belanghebbende tegen de haar met dagtekening 2 april 2003 uitgereikte uitnodiging tot betaling, kenmerk xxx ten bedrage van in totaal € 303.196,22 aan douanerechten. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de uitnodiging tot betaling verminderd met € 14.254,06.
1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht geheven van € 232,--.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 24 juni 2004 is van belanghebbende een conclusie van repliek ingekomen. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij conclusie van dupliek, ingekomen op 6 augustus 2004. Op 25 maart 2005 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft op 9 september 2005 nadere stukken ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 20 september 2005. De zaak is gelijktijdig behandeld met die welke onder nummer 04/4929 DK bij de Douanekamer is geregistreerd. Namens belanghebbende zijn verschenen haar gemachtigden E en mr. F, beiden verbonden aan B N.V. en G van H B.V., importeur van na te melden goederen, alsmede namens de inspecteur mr. I en mr. J Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer en de wederpartij.
2. De vaststaande feiten
2.1. Gedurende de periode maart 2000 tot en met januari 2003 heeft belanghebbende in opdracht van H B.V (hierna: H) diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor een product, in de aangiften aangeduid als X. Het product werd aangegeven on-der goederencode 3912 90 10 90. Door vermelding van de aanvullende Taric-code 2500 heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op toepassing van een vrijstelling van douanerechten. De douane heeft de aangiften gevolgd en het product is derhalve met toepassing van een vrijstelling in het vrije verkeer gebracht.
2.2. Met betrekking tot kunststof van celluloseacetobutyraat heeft de inspecteur, voor zover hier van belang, op aanvraag van belanghebbende de volgende bindende tariefinlichtingen (verder: BTI’s) ten behoeve van H verstrekt.
2.2.1. Met dagtekening 28 oktober 1997 is onder nummer NLxxxx een BTI verstrekt voor een product dat – conform de daartoe door belanghebbende op 18 augustus 1997 ingediende aanvraag – is omschreven als: “kunststof van celluloseacetobutyraat in de vorm van een wit poeder. Het product wordt ook wel aangeduid met de naam cellaburaat (INN). Het CAS nr. is 9004-36-8.” Als goederencode is vermeld: 3912 90 10 90.
2.2.2. Op 28 april 1998 heeft de inspecteur onder nummer NLxxxx een BTI afgege-ven voor “Kunststof in primaire vorm zijnde celluloseacetobutyraat. Het product wordt ook wel aangeduid als cellaburaat. Het product is aan te merken als een cellulo-se-ester”. Deze BTI is verstrekt op een aanvraag van 4 maart 1998, waarin werd verzocht om afgifte van een BTI voor een product dat door belanghebbende in deze aanvraag werd omschreven als: “X – Kunststof van Celluloseacetobutyraat. Het product wordt ook wel aangeduid met de naam Cellaburaat (INN). Het CAS nr. is 9004-36-8.” Onder het kopje “opmerkingen” in het aanvraagformulier was aangegeven dat:
“Deze aanvraag BTI is ter vervanging van BTI Nr. NLxxxx. De zinsnede ‘in de vorm van een wit poeder’ is niet juist. Bovendien ontbreekt de naam: X.”
Als tariefpost is vermeld post 3912 90 10 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT).
2.3. Naar aanleiding van een aantal verzoeken om terugbetaling van douanerechten, betaald terzake van het in het vrije verkeer brengen van X, heeft de inspecteur bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door belanghebbende gedurende het tijdvak maart 2000 tot en met januari 2003 ingediende aangiften voor het vrije verkeer van X. Binnen het kader van dit onderzoek heeft belanghebbende een zogeheten veiligheidsdatablad van H betreffende X aan de inspecteur overgelegd. Het betreft hier een document waarin onder meer de samenstelling van en informatie over (de bestanddelen van) het product zijn opgenomen. Het veiligheidsdatablad vermeldt omtrent de samenstelling van X:
“Gew.% - Bestanddeel - (CAS registratienr.)
> 70 cellulose acetaat butyraat (009004-36-8)
< 25 bis(2-ethylhexyl) adipaat (000103-23-1)
< 5 kleurmiddel(en) (vertrouwelijk)”
De inspecteur heeft de Belastingdienst/Douane /Douane Laboratorium (hierna: douanelaboratorium) verzocht om aan de hand van dit veiligheidsdatablad aan te geven of het product als (vrijgesteld) INN product kan worden aangemerkt. Bij brief van 25 februari 2003 heeft het douanelaboratorium de inspecteur, voor zover van belang, als volgt geïnformeerd:
“Het product X bestaat volgens de bijgeleverde informatie uit een mengsel van celluloseacetaatbutyraat (CAS nummer 9004-36-8), bis(2-ethylhexyl)adipaat (CAS nummer 103-23-1) en kleurmiddelen. (…) Het product “X” valt niet onder de INN-regeling (…) Hoewel het grotendeels (>70%) bestaat uit celluloseacetaatbutyraat, dat onder de INN-naam cellaburaat wordt genoemd in betreffende bijlage (post 3912.9010), voldoet het product als geheel niet aan de omschrijving van het INN-goed cellaburaat (CAS 9004-36-8) omdat het is vermengd met andere stoffen (weekmakers/kleurmiddelen).
De vrijstelling is enkel van toepassing [op] zuivere celluloseacetaatbutyraat.”
2.4. De inspecteur heeft de conclusies van het douanelaboratorium overgenomen en heeft, zich op het standpunt stellende dat de zendingen X ten onrechte als INN-product zonder heffing van rechten in het vrije verkeer zijn gebracht, op 2 april 2003 de in geding zijnde uitnodiging tot betaling vastgesteld.
2.5. Het op 20 mei 2003 gedateerde rapport van het onder 2.3. vermelde onderzoek is op 17 juli 2003 aan belanghebbende gezonden.
2.6. Bij brief van 27 februari 2004 heeft de inspecteur de onder 2.2.2. vermelde BTI ingetrokken met terugwerkende kracht tot het moment waarop zij is afgegeven. Omtrent de reden van de intrekking vermeldt de inspecteur in bedoelde brief:
“(…) Op grond van artikel 8 van de Verordening (…) verliest deze BTI haar geldigheid omdat de door u verstrekte gegevens voor het afgeven van de BTI niet overeenkomen met het ge-noemde product. De in vak 8 van de BTI [vermelde] gegevens stemmen niet overeen met het aldaar vermelde CAS nr. 9004-36-8. Het vermelde Cas nr. staat voor een chemisch zuiver product.
Het in de BTI genoemde product blijkt uit een mengsel van twee chemische producten te bestaan plus een toevoeging van een kleur, hetgeen uiteindelijk geen invloed op de indeling heeft. Echter de benaming X staat voor een vermengd product dat niet past binnen de omschrijving van het Casnr.: 9004/36-8. (…)”
2.7. Bij de bestreden uitspraak is de uitnodiging tot betaling verminderd voor zover deze zag op aangiften ten invoer waarvoor op 2 april 2003 de driejaarstermijn waarbinnen op de voet van artikel 221, derde lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) de mededeling aan de schuldenaar dient plaats te vinden, was verstreken.
3. Het geschil
3.1. In geschil is of de uitnodiging tot betaling terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, toe op het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het door belanghebbende voor het vrije verkeer aangegeven product X een product waarvoor op grond van bijlage 3 bij Bijlage I van de Verordeningen 2204/1999, 2263/2000, 2031/2001 en 1832/2002 van de Commissie tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: de verordeningen) een vrijstelling van douanerechten wordt verleend?
En, indien de onder I geformuleerde vraag ontkennend wordt beantwoord:
II. Heeft belanghebbende terecht, met een beroep op de BTI van 28 april 1998, aanspraak gemaakt op toepassing van eerdervermelde vrijstelling?
En, indien de onder I en II weergegeven vragen ontkennend worden beantwoord:
III. Zijn de verschuldigde douanerechten eerst met de verstrekking van het controlerapport op 17 juli 2003 aan belanghebbende medegedeeld in de zin van artikel 221, eerste lid, van het CDW?
3.2. De omschrijving van post 3912 90 10 van het GDT luidt: “cellulose-esters”.
3.3. De GS-toelichting op hoofdstuk 39 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Primaire vormen
De posten 3901 tot en met 3914 omvatten slechts producten in primaire vormen. Het begrip “primaire vormen” wordt gedefinieerd in aantekening 6 op dit hoofdstuk en heeft uitsluitend betrekking op stoffen in de volgende vormen:
1. vloeistoffen of pasta’s (….)
2. vlokken, klonters of poeder. Deze producten (…) kunnen bestaan uit stoffen, die geen plastificeermiddelen (weekmakers) bevatten (…) of uit stoffen, waaraan reeds plastificeermiddelen zijn toegevoegd. Zij mogen bovendien (…) kleurstoffen (…) bevatten.”
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Het product X is cellaburaat. Bij de aangiften voor het vrije verkeer is derhalve terecht toepassing van de vrijstelling geclaimd. Bestreden wordt dat X geen zuiver product is. De toevoeging van een weekmaker en een kleurmiddel zegt niets over de zuiverheid van een product.
4.2. De inspecteur heeft ten onrechte de BTI van 28 april 1998 gepasseerd. Uit deze BTI blijkt immers dat de vrijstelling van toepassing is op X. In de BTI is immers het CAS-nummer vermeld. Belanghebbende doet een beroep op deze BTI. De inspecteur heeft deze BTI ten onrechte met terugwerkende kracht ingetrokken. Bij de aanvraag voor de BTI zijn geen onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt.
4.3. De UTB kan niet geacht worden te zijn verstuurd vóór 17 juli 2003. Eerst op die datum is immers het controlerapport aan belanghebbende toegezonden. Dit brengt met zich dat voor zover de uitnodiging tot betaling betrekking heeft op aangiften ten invoer die vóór 17 juli 2000 zijn gedaan, niet kan worden nagevorderd, nu voor die aangiften de driejaarstermijn van artikel 221, derde lid, van het CDW, is verstreken. De navordering moet dan ook met een bedrag van € 41.478 worden verminderd.
4.4. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.
- Hierbij wordt een monster getoond van het ingevoerde product X. Het product heeft de verschijningsvorm van grijzige korrels. Als een cellulose niet de verschijningsvorm van een (wit) poeder heeft, moet het chemisch gezien een weekmaker bevatten. Het product wordt overigens door belanghebbende ongeacht of het een weekmaker bevat “x” genoemd. Die benaming wordt als een soort merknaam gebruikt.
- In het beroepschrift is abusievelijk geconcludeerd dat de uitnodiging tot betaling met € 41.478,-- moet verminderd indien de Douanekamer het standpunt volgt dat de mededeling van de navordering eerst op 17 juli 2003 aan belanghebbende is gedaan. In dat bedrag is namelijk nog begrepen het bedrag van € 14.254,-- waarmee de uitnodiging tot betaling bij de bestreden uitspraak al is verminderd.
- In deze procedure is het geschil beperkt tot de vragen of belanghebbende bij de aangiften ten invoer terecht aanspraak heeft gemaakt op de vrijstelling en of zij terecht, gelet op artikel 220 van het CDW, een beroep heeft gedaan op de voor X afgegeven BTI.
- Een schadestaat van de in de bezwaarfase gemaakte kosten zal desgevraagd worden overgelegd.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De uitnodiging tot betaling is terecht vastgesteld. Een product kan alleen met vrijstelling van rechten worden ingevoerd als het bekend staat onder één CAS-nummer en dus een zuiver product is. X is dat niet. Het is een mengsel van celluloseacetaatbutyraat, een weekmaker en een kleurmiddel. Door de toevoeging van de weekmaker kan X bovendien niet als farmaceutisch product worden aangemerkt, nu de desbetreffende weekmaker gebruikt wordt in kunststoffen en niet bestemd is voor humaan (farmaceutisch) gebruik.
5.2. De BTI van 28 april 1998 is terecht met terugwerkende kracht ingetrokken. Zij is verstrekt op basis van door belanghebbende verstrekte onjuiste, of althans onvolledige gegevens. Zij is onjuist omdat de verwijzing naar het CAS-nummer van celluloseacetaatbutyraat suggereert dat de BTI is afgegeven voor zuiver celluloseacetaatbutyraat. X is echter geen zuiver celluloseacetaatbutyraat. De intrekking met terugwerkende kracht brengt met zich dat belanghebbende geen beroep op de BTI kan doen: deze wordt immers geacht niet te hebben bestaan. Ook indien de BTI in stand zou blijven, is de navordering terecht. De BTI bindt de inspecteur immers alleen voor de tariefindeling en niet voor de in de BTI gegeven omschrijving.
5.3. De uitnodiging tot betaling is op 2 april 2003 vastgesteld. Alleen voor zover de uitnodiging tot betaling betrekking heeft op aangiften voor het vrije verkeer die vóór 2 april 2000 zijn ingediend, is zij te laat – namelijk buiten de driejaarsperiode – opgelegd. Bij de bestreden uitspraak is hiermede rekening gehouden en is de uitnodiging tot betaling verminderd voor zover zij betrekking had op aangiften die voor 2 april 2000 zijn gedaan.
5.4. Ter zitting heeft de inspecteur hieraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.
- De BTI die op 28 oktober 1997 is verstrekt, is niet ingetrokken.
- De omschrijving van het geschil, zoals belanghebbende deze ter zitting heeft geformuleerd is juist, met dien verstande dat dezerzijds het standpunt wordt ingenomen dat ook als de BTI van 28 april 1998 naar het oordeel van de Douanekamer ten onrechte zou zijn ingetrokken, de uitnodiging tot betaling terecht is uitgereikt. De BTI geeft weliswaar vertrouwen voor wat betreft de – niet in geschil zijnde – indeling, maar niet voor wat betreft de toepassing van de vrijstelling.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De Douanekamer stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat X, conform de omschrijving daarvan in het veiligheidsdatablad, is samengesteld uit celluloseace-taatbutyraat, een weekmaker en kleurmiddelen. Partijen zijn voorts eenparig van mening dat X moet worden ingedeeld onder tariefpost 3912 90 10 van het GDT. In aanmerking nemende de tekst van deze tariefpost en de onder 3.3. aangehaalde passage uit de GS-toelichting op hoofdstuk 39, zal de Douanekamer partijen hierin volgen.
6.2. De onder 2.1 bedoelde vrijstelling waarop belanghebbende bij de aangiften voor het vrije verkeer een beroep heeft gedaan, wordt – voor zover van belang – op grond van bijlage 3 bij Bijlage I van de verordeningen verleend voor farmaceutische stoffen die bekend staan onder de Chemical Abstracts Service Registry Numbers (hierna: CAS nummers) en de internationale generieke benamingen (hierna: INN). Tot de hier bedoelde producten behoort het onder tariefpost 3912 90 10 van het GDT ingedeelde product celluloseacetaatbutyraat dat in de INN wordt aangeduid als cellaburaat en dat het CAS nummer 9004-36-8 heeft.
6.3. De lijst van farmaceutische stoffen, opgenomen in bijlage 3 van Bijlage I bij de verordeningen is – nu uit de bewoordingen niet anderszins blijkt – naar het oordeel van de Douanekamer beperkt tot de genoemde stoffen in een zuivere vorm, dat wil zeggen niet gemengd met andere stoffen. Door de toevoeging van een weekmaker en kleurstof in het ingevoerde product X is van een dergelijke stof geen sprake, zodat geoordeeld moet worden dat bij invoer van X geen aanspraak bestaat op een vrijstelling van douanerechten op grond van bedoelde bijlage.
6.4. Gedurende het tijdvak waarop de in geschil zijnde uitnodiging tot betaling betrekking heeft, beschikte belanghebbende over twee BTI’s voor onder tariefpost 3912 90 10 van het GDT in te delen producten. Nu, naar belanghebbende ter zitting geloofwaardig heeft verklaard, het ingevoerde product de verschijningsvorm van grijzige korrels heeft en de BTI van 28 oktober 1997 is afgegeven voor een product in de vorm van een wit poeder, moet worden geoordeeld dat, zo belanghebbende al bedoeld heeft een beroep op deze BTI te doen, dit beroep reeds daarom faalt.
6.5. Op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 6.1. tot en met 6.9. van de heden in de zaak met nummer 04/4929 DK tussen dezelfde partijen vastgestelde uitspraak van de Douanekamer, naar welke rechtsoverwegingen wordt verwezen, is de Douanekamer van oordeel dat de inspecteur ten onrechte de BTI van 28 april 1998, nr. NLxxxx op de voet van artikel 12, vierde lid, tweede volzin van het Communautair douanewetboek met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop zij is afgegeven, heeft ingetrokken.
6.6. Een beroep op laatstgenoemde BTI kan belanghebbende echter niet baten, reeds omdat de BTI de tariefindeling in de Gecombineerde Nomenclatuur (op 8-cijferig niveau) betreft, welke niet (mede) ziet op de toepassing van de in geding zijnde vrijstelling. Noch door vermelding van een aanvullende (Taric)code, noch anderszins wordt in de BTI van die vrijstelling melding gemaakt.
6.7. Op grond van artikel 221, eerste en derde lid, van het CDW, dient het bedrag van de verschuldigde rechten aan de schuldenaar te worden medegedeeld binnen een termijn van drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geschiedt deze mededeling door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling. Indien en voor zover belanghebbende nog beoogt te stellen dat de mededeling van de (alsnog) verschuldigde douanerechten eerst bij de toezending van het controlerapport op 17 juli 2003 heeft plaatsgevonden, en dat derhalve op grond van artikel 221, derde lid, van het CDW de uitnodiging tot betaling moet worden verminderd met de bedragen die betrekking hebben op aangiften die vóór 17 juli 2000 zijn gedaan, wordt deze stelling verworpen, aangezien zij geen steun vindt in het recht.
6.7. Uit al het vorenoverwogene vloeit voort dat het beroep ongegrond is.
7. De proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proces-kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 7 februari 2006 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cas-satie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.