Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2006, AW0795, 04/03470
Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2006, AW0795, 04/03470
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 april 2006
- Datum publicatie
- 12 april 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2006:AW0795
- Zaaknummer
- 04/03470
Inhoudsindicatie
Ambulante vishandelaar voldoet niet aan administratieplicht. Hof: de bewijslast keert om.
Belanghebbende doet niet blijken dat de winstcorrecties te hoog zijn.
De boetes worden gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 augustus 2004 ingediend door mr. (kantoor te ) als zijn gemachtigde en gericht tegen de hierna vermelde uitspraken van de inspecteur:
de uitspraak met dagtekening 13 augustus 2004 betreffende de naheffingsaanslag in de
omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002;
de uitspraak betreffende een gelijktijdig met de naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 opgelegde vergrijpboete;
de uitspraak met dagtekening 14 juli 2004 betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen voor het jaar 2000;
de uitspraak met dagtekening 14 juli 2004 betreffende de aanslag premie wet arbeids-
ongeschiktheidsverzekering voor het jaar 2000;
de uitspraak met dagtekening 14 juli 2004 betreffende de aanslag premie ziekenfonds-
verzekering voor het jaar 2000;
de uitspraak met dagtekening 14 juli 2004 betreffende de navorderingsaanslag in deinkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001;
de uitspraak met dagtekening 14 juli 2004 betreffende een gelijktijdig met de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegde vergrijpboete;
de uitspraak met dagtekening 14 juli 2004 betreffende de navorderingsaanslag premie wet arbeidongeschiktheidsverzekering voor het jaar 2001;
de uitspraak met dagtekening 29 juli 2004 betreffende de navorderingsaanslag premie ziekenfondsverzekering voor het jaar 2001;
de uitspraak met dagtekening 14 juli 2004 betreffende de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002;
de uitspraak met dagtekening 14 juli 2004 betreffende een gelijktijdig met de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 opgelegde vergrijpboete;
de uitspraak met dagtekening 14 juli 2004 betreffende de navorderingsaanslag premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering voor het jaar 2002;
de uitspraak met dagtekening 14 juli 2004 betreffende de navorderingsaanslag premie ziekenfondsverzekering voor het jaar 2002.
1.2. De naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 2000 tot en met 2002 is vastgesteld op € 11.378; er is een boete opgelegd van 50 procent van de nageheven belasting. Bij de bestreden uitspraken is de naheffingsaanslag verminderd tot een te betalen bedrag aan belasting van € 6.296 en is de boete – naar het Hof begrijpt – verminderd tot € 1.574.
De aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 is berekend naar een belastbaar inkomen van € 43.010. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het belastbare inkomen ambtshalve verminderd tot € 38.732.
De aanslag premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering voor het jaar 2000 is berekend naar een heffingsgrondslag van f.54.609. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en is de aanslag ambtshalve verminderd tot een welke is berekend naar een heffingsgrondslag van € 20.501 (f.45.179).
De aanslag premie ziekenfondsverzekering voor het jaar 2000 is vastgesteld naar een premie-inkomen van f.41.200. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 is berekend naar een inkomen uit woning en werk van € 51.525. De opgelegde boete beloopt 50 procent van de nagevorderde belasting. Bij de bestreden uitspraken is de navorderingsaanslag verminderd tot een welke is berekend naar een inkomen uit woning en werk van € 48.460 en is de opgelegde boete – naar het Hof begrijpt – verminderd tot € 2.998.
De navorderingsaanslag premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering voor het jaar 2001 is berekend naar een heffingsgrondslag van € 24.958. Bij de bestreden uitspraak is de navorderingsaanslag gehandhaafd.
De navorderingsaanslag premie ziekenfondsverzekering voor het jaar 2001 is vastgesteld naar een premie-inkomen van € 19.059. De opgelegde boete beloopt 50 procent van de nagevorderde premie. Bij de bestreden uitspraak is de boete verminderd tot nihil en is de navorderingsaanslag overigens gehandhaafd.
De navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 is berekend naar een inkomen uit woning en werk van € 72.242. De opgelegde boete beloopt 50 procent van de nagevorderde belasting. Bij de bestreden uitspraken is de navorderingsaanslag verminderd tot een welke is berekend naar een inkomen uit woning en werk van € 66.605 en is de opgelegde boete – naar het Hof begrijpt – verminderd tot € 5.229.
De navorderingsaanslag premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering voor het jaar 2002 is berekend naar een heffingsgrondslag van € 24.958. Bij de bestreden uitspraak is de navorderingsaanslag gehandhaafd.
De navorderingsaanslag premie ziekenfondsverzekering voor het jaar 2002 is vastgesteld naar een premie-inkomen van € 19.650. Bij de bestreden uitspraak is de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Het beroep is aangevuld bij schrijven van de gemachtigde van 22 december 2004 en strekt tot vernietiging van de uitspraken, alsmede -naar het Hof begrijpt- vernietiging van de naheffingsaanslag omzetbelasting, de boetebeschikking omzetbelasting, de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en premie ziekenfondsverzekering voor de jaren 2001 en 2002, de boetebeschikkingen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 en 2002, en voorts tot ontvankelijkverklaring van de bezwaarschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen, premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering en premie ziekenfondswet voor het jaar 2000 en tot vermindering van die aanslagen.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert daarin tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5. Bij brief van 3 januari 2006 heeft de gemachtigde nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht ingediend.
Voorts heeft de gemachtigde nog een brief met dagtekening 11 januari 2006 met 2 bijlagen en een brief met dagtekening 13 januari 2006 met 1 bijlage ingezonden.
De inspecteur heeft een kopie van al deze hiervoor vermelde stukken ontvangen.
1.6. Ter zitting van 18 januari 2006 zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, tot bijstand vergezeld van A en namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van B.
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De inspecteur heeft ter zitting overgelegd een ambtsedige verklaring met een bijlage van B; belanghebbende en zijn gemachtigde hebben hiervan kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten behelzen de exploitatie van een viskraam waarin op de markt verse vis wordt verkocht en op sommige dagen gebakken vis.
Tot het jaar 2000 stond de kraam van belanghebbende vijf dagen per week op verschillende markten in het land. Met ingang van het jaar 2000 staat de kraam op de vaste markt op een plein te Q.
2.2. De door belanghebbende gerealiseerde omzet wordt in contanten ontvangen. Alle inkopen en kosten alsmede de privé uitgaven worden contant voldaan.
2.3. Bijlage 42 bij het verweerschrift is een kopie van een brief d.d. 8 april 1988 van de Belastingdienst aan belanghebbende waarin onder andere het volgende is vermeld:
“Tijdens een onlangs bij u ingesteld boekenonderzoek inkomstenbelasting is mij gebleken, dat door u de hierna genoemde bescheiden niet meer zijn bewaard.
Het betreft: kladstukken, waarop de dagontvangsten zijn genoteerd.”
2.4. Bijlage 40 bij het verweerschrift is een kopie van een verslag d.d. 25 maart 1996 van een boekenonderzoek bij belanghebbende. Tijdens dit onderzoek zijn de aangiften inkomstenbelasting, loonbelasting en omzetbelasting voor het jaar 1994 onderzocht. In voormeld verslag is onder meer het volgende vermeld.
“1.4 Administratie
Belastingplichtige beperkt zich tot het noteren van de weekontvangsten op een staatje. Dit staatje wordt bij de overige kasstukken bewaard. De weekontvangsten worden aan het eind van de week geteld en genoteerd. Belastingplichtige werkt met een geldla zonder telstrook. (….)
Tijdens de nabespreking heb ik met u de volgende afspraak gemaakt, te weten: vanaf 1 maart 1996 worden de ontvangsten dagelijks genoteerd op een staat en genoemde staten worden bewaard bij de overige kasstukken, vanaf 1 maart 1996 vindt aan het eind van de week afstemming plaats tussen de “papieren” kas en het aanwezige kasgeld.
Omstreeks mei/juni 1996 zal controle plaatsvinden of u de afspraken in het kader van de administratieve verplichtingen bent nagekomen.”
2.5. Naar aanleiding van de op 18 juni 1996 ingestelde vervolgcontrole heeft de belastingdienst bij brief van 21 juni 1996 belanghebbende onder meer het volgende bericht (bijlage 41 bij het verweerschrift):
“Het bij u ingestelde onderzoek op 18 juni 1996 was gericht op de naleving van de administratieve verplichtingen t.a.v. de kasadministratie.
Naar aanleiding hiervan bericht ik u het volgende, dat:
- de kasontvangsten vanaf 6 maart 1996 dagelijks door u in een zakagenda worden aangetekend;
- er maandelijks afstemming plaatsvindt tussen het kassaldo en het aanwezige kasgeld. (...)
Ik ben tijdens het onderzoek tot de conclusie gekomen, dat u voor wat betreft het bijhouden van de eerste aantekeningen op de goede weg bent en dat u voldoet aan de administratieve verplichtingen.”
2.6. Op diverse data in 2002 en 2003 heeft wederom een boekenonderzoek bij belanghebbende plaatsgevonden waarvan met dagtekening 10 september 2003 verslag is uitgebracht. Een kopie van dit verslag is als bijlage 4 bij het verweerschrift gevoegd. In het verslag is onder andere het volgende vermeld.
“1.3 Administratie
De heer X doet, volgens eigen zeggen, helemaal niets aan de administratie. Het enige is dat hij de inkoop- en kostenbonnen bij zijn boekhouder inlevert. Volgens eigen zeggen wordt aan het einde van de maand geteld wat er “nog in de bak zit” en dat wordt doorgegeven aan zijn adviseur, de heer A. Ook een kasadministratie wordt niet door de heer X bijgehouden. (…)
Echter, volgens de heer C, de adviseur tot en met het boekjaar 1999, noteerde de heer X de behaalde omzet wel degelijk in een kladboekje. De heer X scheurde de blaadjes uit het boekje en gaf deze aan de heer C. De heer C verwerkte de gegevens in de administratie en gaf de losse vellen daarna aan de heer X terug. Deze blaadjes zijn door mij niet in de administratie aangetroffen.
(….)
De heer A boekt een fictief bedrag aan omzet in, om een negatief kassaldo te voorkomen. Aan het einde van de maand wordt door de heer A, aan de hand van het doorgebelde kassaldo, de omzet berekend. Hierbij houdt hij rekening met een stelpost voor privé.
1.3.1. Niet voldoen aan de administratieplicht
De administratie van de heer X voldoet niet aan de wettelijke eisen, omdat de heer X geen kasadministratie heeft bijgehouden. (…) De heer X exploiteert een viskraam waar alle omzet contant wordt betaald. Ook alle inkopen en kosten worden door de heer X contant voldaan. Dit geldt ook voor alle privé-uitgaven. (…)
1.3.2 Niet voldoen aan de bewaarplicht
(…) De volgende onderdelen van de administratie zijn niet bewaard: de losse vellen waarop de door de heer X behaalde omzet stond genoteerd. Deze aantekeningen werden, volgens de heer X, door de heer X ten minste tot en met het boekjaar 1999 bijgehouden.
(….)
2.1 Bruto winst
De bruto winst ten opzichte van de inkopen welke door de heer X werden behaald schommelden jarenlang rond de 70%. In 1993 72%, in 1994 68%, 1995 en 1996 zijn mij niet bekend, in 1997 70%, in 1998 70% en in 1999 71%.
Met ingang van het jaar 2000 is de bruto winst ten opzichte van de inkopen sterk gedaald. In 2000 was het brutowinstpercentage 37%, in 2001 33% en in 2002 zelfs maar 25%.
De verlaging van het brutowinstpercentage valt samen met het niet meer noteren van de behaalde omzet. Met ingang van 2000 werd volgens de heer A alleen maar het kassaldo aan het einde van iedere maand doorgegeven. De heer A probeerde op die manier, met gebruikmaking van stelposten (privé), de behaalde omzet te berekenen.
Volgens de heer X is met ingang van het jaar 2000 het assortiment vis dat hij verkoopt gewijzigd en heeft hij andere klanten dan voorheen, vooral meer allochtonen. Dit alles zou, volgens de heer X, het brutowinstpercentage drukken.
Ik heb op 10 juli 2003 van diverse soorten vis de verkoopprijs genoteerd. Aan de hand van de inkoopfacturen heb ik een brutowinstpercentage berekend. Daartoe heb ik van 14 vissoorten het brutowinstpercentage berekend. Daarna heb ik het gewogen brutowinstpercentage berekend. Hiertoe heb ik de totale vis in euro’s genomen en in gewicht. Het gewogen brutowinstpercentage aan de hand van euro’s komt uit op 65% en het gewogen brutowinstpercentage aan de hand van het gewicht komt uit op 69%. Hierbij is geen rekening gehouden met de verkoop van gebakken vis en van schoongemaakte haring. Deze laatste twee zouden het brutowinstpercentage nog verder omhoog krikken.
Het gemiddelde brutowinstpercentage van ambulante visverkopers bedraagt volgens de doelgroepbeschrijving 72%.”
2.7. Tot de stukken behoren kopieën van Bank Cijfers & Trends 2004/2005. In deze publicatie wordt het brutowinstpercentage van de visdetailhandelbranche (in 2003) berekend op 43,5% van de omzet (bijlage 44 bij het verweerschrift).
In een bijlage bij de aanvulling op het beroepschrift (productie A2), afkomstig van een accountantskantoor met veel visverkopers in zijn cliëntèle, is vermeld dat het gemiddelde brutowinstpercentage 42 tot 44% van de omzet bedraagt.
2.8. De controlerend ambtenaar heeft geadviseerd de administratie van belanghebbende te verwerpen als grondslag voor de winstberekening en heeft, met inachtneming van een brutowinstpercentage van 70% van de inkopen, de winst voor de jaren 2000, 2001 en 2002 opnieuw berekend. Daarbij is hij uitgegaan van de door belanghebbende in zijn jaarstukken vermelde inkoopwaarde.
Met inachtneming van deze berekeningen heeft de inspecteur de hiervoor onder 1 vermelde belastingaanslagen opgelegd.
Naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraken alsnog rekening gehouden met de door belanghebbende gestelde inkopen van koelijs.
3. Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de door de inspecteur aangebrachte winstcorrecties terecht zijn.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaarschriften tegen de aanslagen voor het jaar 2000 heeft de inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat hij zich refereert aan het oordeel van het Hof op dit punt.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting van 18 januari 2006, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de aanslagen, althans een aanzienlijk aantal daarvan, onjuist zijn geadresseerd. In dat verband verwijst belanghebbende naar een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel waarin als adres van belanghebbende is vermeld a-straat 70 te Z. De inspecteur heeft gesteld dat al de belastingaanslagen zijn verzonden naar het hiervoor vermelde adres. Nu deze stelling wordt bevestigd door de bij het verweerschrift gevoegde stukken en belanghebbende zijn stelling niet nader heeft onderbouwd, gaat het Hof ervan uit dat de aanslagen op de juiste wijze zijn bekendgemaakt.
5.2. De gemachtigde heeft gesteld dat een medewerker van de Belastingdienst hem tijdens een telefoongesprek op 21 januari 2004 (dat wil zeggen: nog binnen de bezwaartermijn van zes weken) heeft medegedeeld dat men niet op een paar dagen zou kijken voor het indienen van een deel van de bezwaarschriften.
Het Hof begrijpt dat gemachtigde hiermede bedoelt te stellen dat hij aan de mededeling van de medewerker van de Belastingdienst het vertrouwen heeft ontleend dat enige overschrijding van de bezwaartermijn zou worden aangemerkt als een verschoonbaar verzuim. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij geen reden heeft te twijfelen aan deze stelling van de gemachtigde. Het Hof sluit zich hierbij aan. Naar het oordeel van het Hof dient in het onderhavige geval te worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bezwaarschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering en premie ziekenfondsverzekering worden alsnog ontvankelijk verklaard.
5.3. Artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), voor zover hier van belang, bepaalt het volgende.
1. Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf,
zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
2. Administratieplichtigen zijn:
(…..)
b. natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefenen (….)
3. Voor zover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, zijn administratieplichtigen
verplicht de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.
5.4. Uit hetgeen in het onder 2.6 aangehaalde controleverslag is vermeld omtrent de wijze waarop belanghebbende zijn administratie heeft bijgehouden en bewaard, leidt het Hof af dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen welke zijn neergelegd in het hiervoor vermelde artikel 52 van de AWR. Gelet op de aard en omvang van de onderneming – een eenmansdetailhandel in vis – van belanghebbende, mogen weliswaar geen (al te) hoge eisen worden gesteld aan de wijze waarop de administratie wordt bijgehouden, maar dat laat onverlet dat toch wel de meest elementaire kas- en omzetgegevens op een systematische wijze dienen te worden bijgehouden en bewaard. Dit laatste is evenwel, zoals uit het controleverslag is af te leiden, niet gebeurd. Zulks wordt ook door belanghebbende erkend.
5.5. In artikel 27 e AWR (voor zover hier van belang) is bepaald:
Indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen (….) 52 verklaart het gerechtshof het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
5.6. Gelet op het vorenstaande dient belanghebbende ervan te doen blijken dat de in geding zijnde uitspraken van de inspecteur onjuist zijn en de aanslagen respectievelijk boetebeschikkingen niet in stand kunnen blijven. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting verklaard ermee bekend te zijn dat de bewijslast op belanghebbende komt te rusten en verzwaard wordt indien niet is voldaan aan de in artikel 52 AWR genoemde verplichtingen.
5.7. Belanghebbende is er naar ’s Hofs oordeel niet in geslaagd aannemelijk te maken, laat staan dat hij ervan heeft doen blijken, dat de in geding zijnde belastingaanslagen niet in stand kunnen blijven. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.
5.8. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat een brutowinstpercentage van de inkopen van 70 in de branche waartoe belanghebbende behoort niet voorkomt. Het (in de bezwaarfase) door de gemachtigde overgelegde stuk van de Bank als vermeld onder 2.7 biedt geen steun aan de stelling van belanghebbende, nu de inspecteur onweersproken heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht dat het in dat stuk vermelde cijfer een percentage van de omzet betreft en omrekening daarvan leidt tot een brutowinstpercentage van de inkopen dat ruim 70 is. Veeleer vormt dit stuk een bevestiging van het standpunt van de inspecteur. Voorts heeft belanghebbende, blijkens het onderzoek van de Belastingdienst, het door de inspecteur gestelde brutowinstpercentage zelf nog in het jaar 2003 gerealiseerd; dit geldt ook voor de jaren tot en met 1999, toen belanghebbende zijn gerealiseerde omzetten nog op afzonderlijke staten bijhield. Bovendien kan uit de bijlage bij de ambtsedige verklaring die de inspecteur ter zitting heeft overgelegd worden afgeleid dat in de jaren 1999 en 2000 het brutowinstpercentage bij visdetailhandelaren gemiddeld 90,24 respectievelijk 87,87 bedroeg.
5.9. Belanghebbende maakt niet aannemelijk, laat staan dat hij ervan heeft doen blijken, dat door de afnemers waar hij met name vanaf het jaar 2000 mee te maken heeft op de verkoopprijs wordt afgedongen dan wel dat dit, zo al van afdingen sprake zou zijn, van invloed is geweest op het gerealiseerde brutowinstpercentage. Het vorenstaande wordt nog ondersteund door een mededeling ter zitting van controleur dat hij tijdens een waarneming ter plaatse niet heeft geconstateerd dat er werd afgedongen. Het Hof heeft geen reden aan deze mededeling te twijfelen.
5.10. Gemachtigde heeft verklaard dat belanghebbende sinds 2000 op zaterdag ook gebakken vis mag verkopen. De eerder in het geding gebrachte stelling dat het brutowinstpercentage afwijkt van het gemiddelde omdat geen gebakken vis wordt verkocht snijdt reeds hierom geen hout en wordt verworpen. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat – naar het Hof begrijpt – het brutowinstpercentage van belanghebbende lager behoort te zijn, omdat hij geen, althans minder dan kennelijk te doen gebruikelijk is, gebakken vis verkoopt.
5.11. De stelling dat het brutowinstpercentage lager dient te zijn omdat betaald is voor niet-geleverde vis is slechts toegelicht met enkele creditfacturen van leveranciers welke betrekking hebben op het jaar 2004. Nu dit jaar niet in geschil is en nader bewijs niet is geleverd acht het Hof de in dit verband bijgebrachte facturen niet representatief voor de in geschil zijnde jaren.
Bovendien zou een correcte verwerking van eventuele creditfacturen in de onderhavige jaren tot het oordeel leiden dat de inspecteur voor het berekenen van de toe te passen correctie van de juiste inkoopbedragen is uitgegaan.
5.12. Tegen de litigieuze naheffingsaanslag omzetbelasting heeft belanghebbende geen (afzonderlijke) grieven aangevoerd. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de berekening van de inspecteur zoals die is neergelegd in het verweerschrift.
5.13. In het licht van hetgeen in 5.8 tot en met 5.12 is overwogen is het Hof voorts van oordeel dat de inspecteur de omzet en de winst schattenderwijs op redelijke bedragen heeft vastgesteld.
5.14. Met betrekking tot de onder 1.2 vermelde boetebeschikkingen heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven naar voren gebracht. Het Hof gaat derhalve ervan uit dat belang-hebbende de opgelegde bestuurlijke boetes uitsluitend bestrijdt met de grieven die in materiële zin tegen de desbetreffende belastingaanslagen zijn aangevoerd. Nu uit het voren-overwogene volgt dat belanghebbende in de jaren waarop de boetebeschikkingen betrekking hebben niet heeft voldaan aan de administratieplicht en de bewaarplicht, heeft de inspecteur een schatting moeten maken van de door belanghebbende gerealiseerde resultaten en heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om aannemelijk te maken dat die schatting te hoog is geweest. In dit bewijs is belanghebbende niet geslaagd.
5.15. De vergrijpboete voor de omzetbelasting heeft voor de jaren 2001 en 2002 betrekking op hetzelfde feitencomplex als waarop de voor de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegde boetes betrekking hebben. Gelet op deze omstandigheid, in aanmerking nemend overige specifieke omstandigheden van het geval (zoals de leeftijd van belanghebbende) en het verhoudingsgewijs zeer geringe aandeel van het jaar 2000 in het bedrag van de over de jaren 2000, 2001 en 2002 nageheven omzetbelasting, acht het Hof het passend de boete betreffende de omzetbelasting in zijn geheel te doen vervallen.
5.16. Voorts zal het Hof met betrekking tot de resterende boetes ambtshalve onderzoeken of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij neemt het Hof het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, als leidraad.
Omtrent het verloop van het geding staat het volgende vast. De strafvervolging is, naar het Hof aanneemt, aangevangen bij bekendmaking van het controlerapport - op of omstreeks 10 september 2003 - aangezien belanghebbende aan dit rapport redelijkerwijs de verwachting heeft kunnen ontlenen dat er een boete zou worden opgelegd. Tussen genoemd tijdstip en het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet is een periode van ruim 30 maanden verstreken
Naar het oordeel van het Hof is met de duur van de behandeling van de behandeling van het bezwaar en het beroep tegen de boetebeschikking de redelijke termijn van artikel 6, lid 1, van het EVRM overschreden nu deze een termijn van twee jaren na de aanvang van de strafvervolging met ruim zes maanden overtreft. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed. Deze overschrijding van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van het Hof ook overigens niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak.
5.17. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt het Hof tot het oordeel dat een verdere matiging van de boetes met 10% daarvan op zijn plaats is en wel tot € 2.698 voor de boete betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 en tot € 4.706 voor de boete betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002.
5.18. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de slotsom dat het beroep gegrond is voor zover dat de opgelegde boetes betreft zoals die resteren na de bestreden uitspraken en dat het beroep voor het overige ongegrond is.
6. Proceskosten
Nu het beroep gedeeltelijk gegrond wordt verklaard acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden die kosten bepaalde op € 644, zijnde € 322 per punt vermenigvuldigd met 2 punten voor proceshandelingen en wegingsfactor 1.
7. Beslissing
Het Hof -verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraken van de inspecteur met betrekking tot de aanslagen
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de premie wet arbeids-
ongeschiktheidsverzekering en de premie ziekenfondsverzekering voor het
jaar 2000 en verklaart het bezwaar alsnog ontvankelijk doch ongegrond;
-vernietigt de uitspraken van de inspecteur met betrekking tot de boetes
welke zijn opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting en de
navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de
jaren 2001 en 2002;
- vernietigt de boete betreffende de omzetbelasting;
- vermindert de boete betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
2001 tot € 2.698;
- vermindert de boete betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
2002 tot € 4.706;
-bevestigt de overige uitspraken van de inspecteur;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop
van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan om dit bedrag aan belanghebbende
te voldoen;
-gelast de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht ad € 37 aan
belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 5 april 2006 door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, J. den Boer en H. Smit, in tegenwoordigheid van mr. B.A.E.G. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.