Gerechtshof Amsterdam, 30-05-2006, AX8743, 03/4049 DK
Gerechtshof Amsterdam, 30-05-2006, AX8743, 03/4049 DK
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 30 mei 2006
- Datum publicatie
- 15 juni 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2006:AX8743
- Zaaknummer
- 03/4049 DK
Inhoudsindicatie
De koper van de personenauto is rechtstreeks van het bedrijf van belanghebbende naar Polen gereden en heeft daarbij het kantoor van bestemming overgeslagen. Het voorgaande vormt een belastbaar feit is in de zin van artikel 203 van het CDW en mitsdien van artikel 7 van de Zesde Richtlijn. Nu de onttrekking aan het douanetoezicht in Duitsland heeft plaatsgevonden, is op grond van artikel 215 van het CDW aldaar de douaneschuld ontstaan. De onttrekking heeft zich derhalve niet in Nederland voorgedaan, zodat er geen sprake is van een invoer hier te lande in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet OB. Het beroep is gegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 03/4049 DK
de dato 30 mei 2006
1. De procedure
1.1. Op 13 oktober 2003 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van de besloten vennootschap met beperkte aan-sprakelijkheid X te Z, belanghebbende. Voormeld beroepschrift, gedagtekend 8 augustus 1998, is op 12 augustus 1998 bij het Gerechtshof te Leeuwarden ingekomen. Na de zitting van 3 oktober 2003 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden het dossier, gelet op de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419), doorgezonden naar de Douanekamer ter overname van de behandeling. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douane district P van 2 juli 1998, kenmerk ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de op het aanslagbiljet van 12 januari 1998, met kenmerk .... vermelde uitnodiging tot betaling ten bedrage van f 4.896,00 (€ 2.221,71) aan omzetbelasting ongegrond is verklaard.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht van € 36 geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Op verzoek van de inspecteur is de onderhavige zaak, in afwachting van de arresten van de Hoge Raad inzake de cassatieberoepen genummerd 38.528 en 38.529 aangehouden. Op 21 januari 2005 heeft de Hoge Raad in deze zaken arresten gewezen. Op 10 februari 2005 heeft de inspecteur bericht dat hij persisteert bij hetgeen in het vertoogschrift is gesteld.
1.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 12 juli 2005. De zaak is destijds behandeld tezamen met de zaken die zijn geregistreerd onder het nummer 03/4050 DK, 03/4051 DK en 03/4052 DK. Namens belanghebbende is verschenen A; namens de inspecteur zijn verschenen B en C. De inspecteur heeft een pleitnota aan de Douanekamer en aan de wederpartij overgelegd en voorgelezen. De Douanekamer rekent deze pleitnota tot de gedingstukken.
1.4. De Douanekamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst in verband met het door belanghebbende ter zitting gedane bewijsaanbod. De Douanekamer heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld dit aanbod gestand te doen. Belanghebbende heeft bij brieven met dagtekening 28 september 2005, 30 september 2005 en 7 november 2005 nadere stukken overgelegd. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 5 december 2005. Aan belanghebbende is bij brief van 13 december 2005 een afschrift van de brief van 5 december 2005 gezonden.
1.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 april 2006. De zaak is behandeld tezamen met de zaken die zijn geregistreerd onder het nummer 03/4050 DK en 03/4052 DK. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende A en namens de inspecteur B en D. De inspecteur heeft een pleitnota aan de Douanekamer en aan de wederpartij overgelegd en voorgelezen. De Douanekamer rekent deze pleitnota tot de gedingstukken.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de in-en verkoop van personen- en bedrijfsauto’s. Zij heeft op 12 november 1996 te Q aangifte gedaan voor de douaneregeling extern communautair douanevervoer voor het vervoer van een auto, “MERK HYUNDAI H100 SATTELITE 2.4I GS”, chassisnummer KMJ ..396 (hierna: de auto). Op het ter zake opgemaakte document T1, met het nummer ...670, wordt als land van bestemming Polen vermeld en als kantoor van bestemming Frankfurt a/d Oder, Duitsland.
2.2. Omdat het vijfde exemplaar van het document T1 niet werd terugontvangen heeft de inspecteur op 19 februari 1997 een verzoek om nadere inlichtingen aan belanghebbende gestuurd. Op 8 april 1997 heeft belanghebbende een kopie van het Poolse kentekenbewijs van de auto opgestuurd ten bewijze van de zuivering.
2.3. Op verzoeken tot nasporing aan het kantoor van bestemming in Duitsland van 13 maart 1997 en 16 juni 1997 is bericht dat noch de zending noch het document waren aangeboden. Een verzoek tot nasporing van 12 augustus 1997, aan het Poolse douanekantoor, waar de auto volgens belanghebbende ten invoer is aangegeven, is niet beantwoord.
2.4. Bij brief van 15 april 1997 heeft de Douanepost Oldenzaal belanghebbende meegedeeld dat de ingestuurde kopie van het Poolse kentekenbewijs niet voldoende is om het document T1 nr...670 te zuiveren. Bij brief van 24 september 1997 heeft de inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving als bedoeld in artikel 379 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (destijds geldende tekst, hierna UCDW) gestuurd inhoudend dat belanghebbende tot drie maanden na dagtekening van de kennisgeving de gelegenheid heeft het bewijs te leveren van regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.
2.5. Toen hierop van belanghebbende geen reactie werd ontvangen, stuurde de inspecteur op 12 januari 1998 de onder 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling van omzetbelasting.
2.6. Tot de stukken behoren een afschrift van een document T1 met nummer ..244, gedagtekend 30 september 2006, gedaan voor het vervoer van auto, “MERK: HYUNDAI SATELLITE”, chassisnummer KMJ ...206, een afschrift van een Pools kentekenbewijs voor een “HYUNDAI H 100 SATELITE” met voormeld chassisnummer en een brief van de Douanepost Q gedagtekend 17 oktober 1997, waarin staat vermeld dat het T1 document met nummer 1163244 gezuiverd is.
2.7. Bij uitspraak van 6 november 2001 heeft de Tariefcommissie met betrekking tot het in de onder 1.1. vermelde uitnodiging van betaling vermelde bedrag aan douanerechten geoordeeld dat de uitspraak van de inspecteur voor zover deze de douanerechten betreft, dient te worden bevestigd. De Tariefcommissie heeft daarbij het volgende overwogen:
“6.2.1. Ingevolge artikel 96 van het CDW heeft belanghebbende als aangever de verplichting om de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de getroffen identificatiemaatregelen en om overigens de bepalingen van het communautair douanevervoer na te leven. Het kantoor van bestemming heeft in dit geval meegedeeld, dat de onderhavige auto aldaar niet is aangebracht en evenmin het document Tl is ingeleverd. Indien een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, heeft de belanghebbende de gelegenheid alsnog het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het douanevervoer.
6.2.2. In artikel 380 van de UCDW is een limitatieve opsomming gegeven van de documenten waarmee de regelmatigheid van het vervoer kan worden aangetoond, te weten: a. een door de douaneautoriteiten geviseerd douane- of handelsdocument, waaruit blijkt dat de betrokken goederen bij het kantoor van bestemming of, bij toepassing van artikel 406, bij de toegelaten geadresseerde werden aangebracht; of b. een douanedocument waarmee de goederen onder een douaneregeling in een derde land zijn geplaatst, dan wel een kopie of een fotokopie daarvan; deze kopie of fotokopie dient voor conform te worden gewaarmerkt, hetzij door de instantie die het origineel heeft geviseerd, hetzij door de autoriteiten van het betrokken land, hetzij door de autoriteiten van een lidstaat.
6.2.3. De door belanghebbende overgelegde kopie van het door de Poolse autoriteiten afgegeven kentekenbewijs is geen document als bedoeld in artikel 380 van de UCDW. Nu belanghebbende niet enig door de wettelijke bepalingen voorgeschreven bewijsmiddel kan overleggen, moet worden geconcludeerd dat het douanevervoer niet naar behoren is beëindigd.
6.3. Ontstaan van de douaneschuld
6.3.1. De Tariefcommissie zal het betoog van belanghebbende onder punt 4 verstaan als een beroep op artikel 204, lid 1, van het CDW juncto artikel 859 van de UCDW, inhoudende dat sprake is geweest van een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling, in casu de regeling extern communautair douanevervoer. In onderdeel 6 van artikel 859 van de UCDW is genoemd de situatie, dat goederen die onder een douaneregeling waren geplaatst, het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten, zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld. Een dergelijk verzuim kan ingevolge de eerste volzin van artikel 859 van de UCDW beschouwd worden als zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling, voorzover aan een drietal voorwaarden is voldaan. In het onderhavige geval ligt het op de weg van belanghebbende om aan te tonen dat alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog zijn vervuld. In dit geval is niet aangetoond dat voor de onderhavige auto alsnog die zijn formaliteiten vervuld, op grond waarvan de auto geacht kan worden met toepassing van de juiste douaneformaliteiten Polen te zijn binnengebracht.
6.3.2. Gelet op het voorgaande is voor de onderhavige auto een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 203 van het CDW, waarvoor belanghebbende op de voet van het derde lid, vierde gedachtestreepje, als schuldenaar wordt aangemerkt.”
2.8. Belanghebbende heeft in het kader van haar ter zitting van 12 juli 2005 gedane bewijsaanbod onder meer een in het Pools gestelde verklaring, gedagtekend 27 september 2005, overgelegd van de douaneautoriteiten in R, Polen, alsmede een Nederlandse vertaling daarvan. Hierin is, voor zover van belang, vermeld dat de personenauto’s “HYUNDAI H-100 SATELITE” met chassisnummers KMJF...805, KMJF..003 en KMJF...396 toegelaten werden tot het handelsverkeer op het Poolse Douanegebied en dat dit betekent dat de douaneformaliteiten voor de bovengenoemde voertuigen afgehandeld werden. Voorts wordt erop gewezen dat de douane gelet op het tijdsverloop van vijf jaren na de instelling van de procedure, niet meer beschikt over de douanedocumentatie;
2.9. De inspecteur heeft in zijn brief gedagtekend 5 december 2005, in reactie op de door belanghebbende overgelegde aanvullende stukken onder meer het volgende opgemerkt:
“De zaak is voor de douanerechten onherroepelijk komen vast te staan. Het destijds geldende artikel 22 lid 4 van de Wet op de Omzetbelasting bepaalde dat (…) hetgeen onherroepelijk is komen vast te staan ten aanzien van de douanerechten van de goederen, mede geldt ten aanzien van de omzetbelasting. (…) kan er mijns inziens geen andere conclusie (…) worden getrokken worden dan dat hetzelfde heeft te gelden voor de zaken inzake de omzetbelasting bij invoer.
(….)
Dientengevolge beschikt de Hoofddienst Douane niet meer over de douanedocumentatie voor de voertuigen. Belanghebbende overlegt dus geen bewijs als bedoeld in artikel 380 let b TCDW (oud).”
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht heeft uitgenodigd tot betaling van het onder 1.1. vermelde bedrag aan omzetbelasting.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende stelt dat de auto naar Polen is uitgevoerd en aldaar is afgeleverd bij de koper; ten bewijze hiervan legt zij een kopie van het kentekenbewijs over. Hierop staan de gegevens vermeld welke overeenkomen met de gegevens van het document Tl. Waarschijnlijk ligt de fout bij de douane aan de Pools/Duitse grens.
4.2. Belanghebbende voert aan dat in andere situaties kopieën van kentekenbewijzen wel als bewijs zijn geaccepteerd met dien verstande dat de onderliggende T1 documenten wel als gezuiverd zijn aangemerkt.
4.2. Ter zitting van 12 juli 2005 heeft belanghebbende aangevoerd dat de auto in Polen is en daar is ingevoerd. Het kentekenbewijs wordt in Polen pas afgegeven als de auto is ingevoerd. In een aantal gevallen is een document wel als gezuiverd aangemerkt. Daar zijn stukken van overgelegd. Het kan toch niet zo zijn dat er in Nederland belasting verschuldigd is terwijl de auto in Polen is aangekomen en ook daar belasting is betaald. Belanghebbende biedt voorts aan nader bewijs te leveren dat de auto daadwerkelijk in Polen is aangekomen.
4.3. Ter zitting van 18 april 2006 heeft belanghebbende nog het volgende aan haar stellingen toegevoegd. Er bestaat geen bezwaar tegen de gewijzigde samenstelling van de Douanekamer. De brief van de inspecteur van 5 december 2005 is niet bekend; zij stemt er mee in dat de mondelinge behandeling even wordt geschorst zodat zij de brief rustig kan lezen. In reactie op de brief merkt belanghebbende op dat zij nog steeds niet begrijpt dat er in Nederland belasting moet worden betaald terwijl het overduidelijk is dat de auto’s in Polen zijn. Er werd wel vaker op deze manier gehandeld door Polen die auto’s kochten en meenamen naar Polen. Ze reden weg bij het bedrijf van belanghebbende naar Polen en sloegen dan het kantoor van bestemming in Duitsland over omdat daar zulke enorme wachttijden waren; soms zelfs wel wachttijden van dagen. De auto werd dan eerst in Polen ten invoer aangegeven. Door de Nederlandse douane werd daar in andere gevallen ook nooit moeilijk over gedaan. Belanghebbende verwijst in dit verband naar het door haar overgelegde T1 document met nummer ..44. Uit de kentekenpapieren blijkt duidelijk dat de onderhavige auto in Polen is geregistreerd. Op het kentekenbewijs wordt bovendien verwezen (“DOWOD met een nummer”) naar het bewijs van invoer in Polen. Alles kan worden getraceerd. In deze zaak ontbreekt een origineel bewijs van invoer in Polen.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Ingevolge artikel 96 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) is de aangever verplicht de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden op het kantoor van bestemming aan te brengen met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen. Indien het originele terugzendingsexemplaar niet op de voorgeschreven wijze of helemaal niet wordt terugontvangen zijn er mogelijkheden om de regelmatigheid van het vervoer alsnog aan te tonen. Hiertoe moet een van de bewijsstukken vermeld in artikel 380 van de UCDW worden overgelegd. De door belanghebbende overgelegde stukken voldoen niet aan de eisen van deze bepaling.
5.2. Ter zitting van 12 juli 2005 heeft de inspecteur herhaald dat belanghebbende niet de benodigde bewijsstukken heeft overgelegd en dat naar zijn mening de uitnodiging tot betaling terecht is uitgereikt. De tekst van artikel 380 van de UCDW is per 1 maart 1996 gewijzigd; daarvoor kon de regelmatigheid van het vervoer ook met alternatief bewijs worden aangetoond. Soms is alternatief bewijs geaccepteerd.
5.3. Ter zitting van 18 april 2006 heeft de inspecteur nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. Er bestaat geen bezwaar tegen de gewijzigde samenstelling van de Douanekamer. De brief van 19 juli 2005, vermeld in de pleitnota die blijkbaar niet is ontvangen of verstuurd, kan buiten beschouwing blijven en behoort niet tot de stukken van het geding; daar staat niets nieuws in. Belanghebbende heeft geen bewijs in de zin van artikel 380 van de UCDW heeft overgelegd. Er is geen gewaarmerkt of origineel bewijs van invoer overgelegd. De zaak waar belanghebbende naar verwijst - het T1 document met nummer ..244 - is niet vergelijkbaar met deze zaak. Belanghebbende heeft destijds nog voordat er een uitnodiging tot betaling was uitgereikt bewijs overgelegd. Tot die bewijsstukken behoorde ook een gewaarmerkt bericht van de Poolse douane. Belanghebbende legt nu in een veel later stadium (ander) bewijs over. Daarenboven worden er thans strengere eisen aan het over te leggen bewijs gesteld. De inspecteur betwist dat er soms genoegen wordt genomen met bewijs zoals belanghebbende thans heeft overgelegd. Er wordt nooit genoegen genomen met niet gewaarmerkte berichten van de Poolse douane noch met een kentekenbewijs van de Poolse autoriteiten. Belanghebbende heeft zelf het risico genomen van navordering. Zij heeft verklaard en de inspecteur betwist dit niet, dat Polen bij haar auto’s kopen, vervolgens rechtstreeks vanuit Nederland met die auto’s naar Polen gaan, onderweg niet stoppen bij het kantoor van bestemming vanwege de lange wachttijden en eerst in Polen de auto’s aangeven ten invoer en dat het ook deze keer zo is gegaan. Met die handelwijze roept belanghebbende zelf willens en wetens het risico van navordering over zich af. Het doorrijden bij het kantoor van bestemming vanwege de wachttijd vormt, blijkens de jurisprudentie, een onttrekking.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Artikel 22, vierde lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB)
Ingevolge artikel 22, vierde lid van de Wet OB zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2002 geldt hetgeen onherroepelijk is komen vast te staan ten aanzien van de douanerechten van de goederen, mede ten aanzien van de omzetbelasting. De inspecteur stelt zich op het standpunt, aldus begrijpt de Douanekamer, dat dit voor de onderhavige zaak betekent dat hetgeen in de uitspraak van de Tariefcommissie van 6 november 2001 onherroepelijk is komen vast te staan voor de heffing van de douanerechten, mede geldt voor de onderhavige zaak inzake de heffing van omzetbelasting bij invoer. De Douanekamer deelt deze opvatting niet. Artikel 22, vierde lid, van de Wet OB is met ingang van 1 januari 2002 vervallen in verband met de vervanging van beroep bij de Tariefcommissie door beroep bij de Douanekamer, (Wet van 14 september 2001 (Stb. 419)). Ter zake is geen overgangsregeling getroffen. Dat brengt mee dat hetgeen onherroepelijk is komen vast te staan bij de Tariefcommissie niet reeds uit dien hoofde tevens geldt voor de heffing van omzetbelasting.
6.2. Bewijs regelmatigheid douanevervoer
6.2.1. Ingevolge artikel 96 van het CDW heeft belanghebbende als aangever de verplichting om de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de getroffen identificatiemaatregelen en om overigens de bepalingen van het communautair douanevervoer na te leven. Het kantoor van bestemming heeft in dit geval meegedeeld, dat de onderhavige auto aldaar niet is aangebracht en evenmin het document Tl is ingeleverd. Indien een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, heeft de belanghebbende de gelegenheid alsnog het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het douanevervoer. De inspecteur heeft belanghebbende daartoe conform het bepaalde in artikel 379 van de UCDW in de gelegenheid gesteld.
6.2.2. In artikel 380 van de UCDW is een limitatieve opsomming gegeven van de documenten waarmee de regelmatigheid van het vervoer kan worden aangetoond, te weten: a. een door de douaneautoriteiten geviseerd douane- of handels--document, waaruit blijkt dat de betrokken goederen bij het kantoor van bestemming of, bij toepassing van artikel 406, bij de toegelaten geadresseerde werden aangebracht; of b. een douanedocument waarmee de goederen onder een douaneregeling in een derde land zijn geplaatst, dan wel een kopie of een fotokopie daarvan; deze kopie of fotokopie dient voor conform te worden gewaarmerkt, hetzij door de instantie die het origineel heeft geviseerd, hetzij door de autoriteiten van het betrokken land, hetzij door de autoriteiten van een lidstaat.
6.2.3. Belanghebbende heeft geen van de hiervoor onder 6.2.2. vermelde voorgeschreven bewijsmiddelen overgelegd, ook niet nadat zij hiertoe na de zitting van 12 juli 2005 nogmaals in de gelegenheid is gesteld.
6.2.4. Indien en voor zover belanghebbende bedoelt een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel in die zin dat de douane het beleid voert dat bewijsstukken als die door belanghebbende zijn overgelegd voldoende zijn om de regelmatigheid van het vervoer aan te tonen geldt dat belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast ligt, dit tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel moet dan ook worden afgewezen.
6.3. Onttrekking
Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, zaak C-66/99 (Wandel Jurispr. blz. I-873), van 11 juli 2002, zaak C-371/99 (Liberexim, Jurispr. blz. 1-06227) en van 12 februari 2004, zaak C-337/01 (Hamann International GmbH,
*), alsmede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2005 nr. 38.529 ( *), vormt een situatie zoals hiervoor omschreven een belastbaar feit in de zin van artikel 203 van het CDW en mitsdien van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn. Daaraan doet niet af de stelling van belanghebbende, wat hier verder ook van zij, dat de auto het douanegebied van de Europese Gemeenschap heeft verlaten en in Polen is geregistreerd.6.4. Plaats van de onttrekking
6.4.1. Ingevolge artikel 215, eerste lid, van het CDW ontstaat de douaneschuld - voor zover hier van belang - op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden, dan wel, indien de plaats van het belastbare feit niet kan worden vastgesteld, op de plaats waar de goederen onder de betrokken regeling zijn geplaatst. Daarbij heeft, zo volgt uit de onder 6.3. vermelde arresten van het Hof van Justitie, te gelden dat het tijdstip en de plaats waarop zich het belastbare feit in de zin van artikel 203, eerste lid van het CDW voordoet, het tijdstip en de plaats zijn waar de eerste handeling of het eerste nalaten is begaan dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.
6.4.2. Ter zitting van 18 april 2006 is komen vast te staan dat niet in geschil is dat de koper met de auto, rechtstreeks vanaf het bedrijf van belanghebbende naar Polen is gereden en het kantoor van bestemming heeft overgeslagen in verband met de lange wachttijden. De inspecteur heeft hier nog aan toegevoegd dat evenvermelde handelwijze - het voorbijrijden van het kantoor van bestemming - meebracht dat er sprake is van een onttrekking. Dit leidt er naar het oordeel van de Douanekamer toe dat de onttrekking aan het douanetoezicht als bedoeld in 6.3. zich in Duitsland heeft voorgedaan en dat mitsdien op de voet van artikel 215, eerste lid, eerste gedachtestreepje, van het CDW, de douaneschuld aldaar is ontstaan.
6.4.3. Uit het onder 6.3. vermelde arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99 blijkt dat de plaats van de onttrekking aan een douaneregeling in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn samenvalt met de plaats waar de douaneschuld ontstaat. Dit betekent dat de onttrekking in de zin van de omzetbelasting zich niet in Nederland heeft voorgedaan en dat geen sprake is van invoer hier te lande in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet OB.
6.5. Conclusie
Uit al het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur ten onrechte de onder 1.1 vermelde uitnodiging tot betaling heeft vastgesteld. Het beroep is mitsdien gegrond.
7. De proceskosten
Nu belanghebbende geen kosten heeft gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen, laat het Hof een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten achterwege.
8. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de onder 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling van omzetbelasting;
- gelast de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 36 aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is gedaan in raadkamer op 30 mei 2006 door mr. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, mr. A. Bijlsma en mr. M.E. van Hilten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.