Home

Gerechtshof Amsterdam, 13-07-2006, AY4841, 04/00945

Gerechtshof Amsterdam, 13-07-2006, AY4841, 04/00945

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
13 juli 2006
Datum publicatie
26 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2006:AY4841
Zaaknummer
04/00945

Inhoudsindicatie

Geen correctie van afwaardering vordering dubieuze debiteuren, nu niet in geschil is dat de vorderingen niet meer kunnen worden voldaan en niet aannemelijk is gemaakt dat deze in eerdere jaren buiten de boeken om zijn voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

drie uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 16 maart 2004, ingediend door A te Q, als zijn gemachtigde (hierna: de gemachtigde). Het beroep is gericht tegen drie uitspraken van de inspecteur, alle gedagtekend 7 februari 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 en de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1997 en 1998 (hierna: de (navorderings)aanslagen). Het beroepschrift is aangevuld bij brief van de gemachtigde, gedagtekend 8 juni 2004.

De voor het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 133.568. De voor het jaar 1997 opgelegde aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 35.736 en de voor het jaar 1998 opgelegde aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.622. De bezwaren tegen deze (navorderings)aanslagen zijn bij de thans bestreden uitspraken afgewezen.

Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraken en van de (navorderings)aanslagen en tot vaststelling van een verlies voor de jaren 1997 en 1998 ter grootte van respectievelijk ƒ 32.425 en ƒ 53.547, en subsidiair tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de (navorderings)aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 85.876 voor het jaar 1996, ƒ 25.428 voor het jaar 1997 en ƒ 48.652 voor het jaar 1998.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot - naar het Hof verstaat - ongegrondverklaring van het beroep.

De gemachtigde heeft een conclusie van repliek ingediend, de inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Bij brief van 13 juni 2005 heeft de gemachtigde nadere stukken ingezonden, waarvan afschriften aan de inspecteur zijn gezonden.

Van het verhandelde ter zitting van de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer op 24 juni 2005 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is aangehecht.

De inspecteur heeft bij brief van 1 juli 2005 nadere stukken ingezonden, waarvan een afschrift aan de gemachtigde is gezonden. De gemachtigde heeft bij brief van 18 augustus 2005 laten weten geen inhoudelijke reactie op deze stukken te willen geven.

Bij brief van 4 november 2005 heeft de griffier aan partijen bericht dat de behandeling van het beroep is verwezen naar de meervoudige belastingkamer.

Van het onderzoek ter zitting van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van 14 april 2006 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is aangehecht..

Het onderzoek ter zittingen heeft met instemming van partijen gelijktijdig betrekking gehad op de onder kenmerk 04/00948 en 04/00949 geadministreerde beroepen van respectievelijk vader van belanghebbende (hierna: de vader) en broer van belanghebbende (hierna de broer), betreffende de aan hen opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1996, 1997 en 1998. De in deze procedures en de onderhavige procedure ingebrachte stukken worden geacht in alle procedures te zijn ingebracht.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. De vader dreef van 1986 tot 1994 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De bedrijfsactiviteiten waren de groothandel in-, en de import en export van vleesproducten. Met ingang van 1 januari 1994 werd deze onderneming gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma XXX (hierna: de VOF) door de vader, belanghebbende, de broer en de echtgenote van de broer. Deze echtgenote was voor 10% gerechtigd tot de winst van de VOF. De overige vennoten waren ieder voor 30% gerechtigd tot de winst van de VOF.

2.2. De VOF heeft in de jaren 1995, 1996 en 1997 een omzet behaald van respectievelijk ƒ 18.245.045, ƒ 20.741.874 en ƒ 20.367.274.

2.3.1. De VOF heeft vleesproducten afkomstig uit Land R geleverd aan bedrijven in Land S, waaronder vanaf eind 1995 tot mei 1997 aan B, gevestigd te T in het noorden van Land S, en gedurende de periode 5 juni 1996 tot 9 december 1996 aan C, gevestigd te U, in het zuiden van Land S.

2.3.2. Vorderingen ter zake van leveringen aan B zijn in de jaren 1996, 1997 en 1998 (periode 1 januari 1998 - 31 maart 1998) voor respectievelijk ƒ 311.266, ƒ 96.053,75 en ƒ 96.053,75 ten laste van de winst van de VOF gebracht.

2.3.3. Vorderingen ter zake van de leveringen aan C zijn in de jaren 1997 en 1998 (periode 1 januari 1998 - 31 maart 1998) voor ƒ 157.646,50 en ƒ 157.646,50 ten laste van de winst van de VOF afgewaardeerd.

2.4.1. De directie van C heeft zich begin december 1996 laten uitschrijven uit het register van de Kamer van Koophandel in Land S. C is op 3 maart 1998 uitgeschreven uit het register van de Kamer van Koophandel en op 10 maart 1998 ontbonden.

2.4.2. Bb is op 22 juni 1999 uitgeschreven uit het register van de Kamer van Koophandel en op 29 juni 1999 ontbonden.

2.5. De VOF heeft vleesproducten geleverd aan D, een in T gevestigd bedrijf. De ter zake van deze leveringen opgemaakte facturen werden gezonden naar het adres a-straat 1 te V, alwaar E een restaurant exploiteerde.

2.6.1. Tot de gedingstukken behoort een factuur van de VOF aan B waarop is aangetekend dat op 10 september 1996 ƒ 40.000 is betaald. Blijkens een dagafschrift van de bankrekening ten name van de VOF is omstreeks 10 september 1996 ƒ 40.000 bijgeschreven, onder vermelding “kasstorting B”. Blijkens andere dagafschriften van de bankrekening is omstreeks 4 november 1996 naar de rekening van de VOF ƒ 29.638 overgeboekt en omstreeks 21 november 1996 ƒ 10.000, beide keren afkomstig van de rekening van E, waarbij met de hand is geschreven “B”.

2.6.2. Met dagtekening 25 augustus 1996 heeft C een cheque ter waarde van £ 20.000 uitgeschreven ten name van de VOF. Uit dagafschriften van de bankrekening van de VOF blijkt dat op 19 september 1996 een bedrag van ƒ 52.800 is afgeschreven onder vermelding ‘onbet cheque GBP 20000’, waarbij met de hand is geschreven “C” en dat op 21 september 1996 ƒ 52.613,10 van C is bijgeschreven, waarbij met de hand is geschreven “Teruggeb zie (...)”.

2.7. Tot de gedingstukken behoort een door een advocaat van Land S in opdracht van de VOF opgemaakt verslag van 13 december 2001, aangevuld op 29 januari 2002, van een onderzoek naar de debiteuren B en C.

2.8.1. De Belastingdienst heeft in oktober 1998 een boekenonderzoek ingesteld bij de VOF. Dit onderzoek had betrekking op de winstberekening voor de jaren 1996 en 1997 en was beperkt tot twee aandachtspunten, waaronder de afschrijving op debiteuren.

2.8.2. Bij brief van 18 maart 1999 heeft F, de toenmalige belastingadviseur van de VOF, onder meer het volgende aan de inspecteur geschreven:

“De heer G de oorspronkelijke aanbrenger geweest van B. Zijn betaling van f. 10.000,-- heeft ook te maken met de toezegging van f. 94.300,-- aan de VOF. (...).

De heer G, directeur van D, welke thans nog een trouwe klant is gebleven van de VOF. D was de betreffende ‘nieuwe klant’, aan wie de VOF na april 1997 is gaan leveren.

De familie XXX belijd het Moslim geloof. Uit dit principe hebben de vennoten nimmer overwogen rente in rekening te brengen aan afnemers wegens wanbetaling. Het inschakelen van een deurwaarder is nooit overwogen uit geloofs-principes.”

2.8.3. Bij notitie van 9 juni 1999 heeft F aan H, een medewerker van de Belastingdienst (hierna: H) adresgegevens verstrekt van 5 ‘wanbetalers’, waaronder B, gevestigd te T, en C, gevestigd te U. Blijkens deze gegevens is E contactpersoon voor B. Voorts is op dit bericht vermeld dat I contactpersoon is voor D.

2.8.4. Tot de gedingstukken behoort een verklaring van J, eigenaar van D, gedagtekend 25 augustus 1999, waarin deze verklaart:

“....that Mr. E (....) act as my family contact between D and my suppliers in Holland.”

2.8.5. H en E hebben op 30 augustus 1999 een gesprek gevoerd, waarvan een door H handgeschreven verslag tot de gedingstukken behoort en waarin de VOF is aangeduid als XXX. In dit verslag is onder meer het volgende opgenomen:

“Ik bemiddel enkel tussen D en XXX. Ik ontvang daar geen geld voor, maar kan wel profiteren van tegen kostprijs verstrekte pizzadozen door D. (...).

Voordat ik voor D als bemiddelaar optrad deed ik dit voor B.(...). In 96/97 bemiddelde ik voor dit bedrijf. (...) Ik weet zelf niets van moeilijkheden tussen B en XXX. Daar had ik verder niets mee te maken. De huidige werkwijze bij D is als volgt:

- XXX levert produkten. D heeft krediet. Wanneer produkten goed blijken te zijn c.q. doorverkocht zijn wordt een deel van de betaling op mijn priverekening overgemaakt. Ik krijg dan opdracht (een deel) te betalen aan XXX. Dit gaat dan veelal in de vorm van een contante betaling van mij aan XXX (!).

- De laatstgenoemde werkwijze zou ook worden gebruikt om wanneer men hoorde dat (meer) korting werd gegeven aan derden meer druk uit te oefenen op XXX (door dus niet alles meteen te betalen).

- Bovengenoemde werkwijze zou niet bij B hebben gegolden. Er zou slechts een enkele betaling via dhr. E hebben plaatsgevonden (?!)). (Ik wees hem op de betaling van F 10.000 via de bank = de enige traceerbare betaling voor mij bij B. Dhr E zal op mijn verzoek kopieen maken van de stortingen en opnamen van zijn priverekening die betrekking hebben op deze transacties).

- De naam I zegt hem niets. Hij twijfelt sterk aan de bewering dat deze persoon iets met D te maken heeft (...).”

Het verslag is niet door E ondertekend.

2.8.6. Het rapport van het door de Belastingdienst ingestelde onderzoek is gedagtekend 22 november 2000. In het rapport is onder meer het volgende opgenomen:

“2.1. Rechtsvorm onderneming

(...)

Enige maanden na aanvang van het boekenonderzoek kwam op 9 maart 1999 in een telefoongesprek met dhr. F (de boekhouder/consulent) plotseling naar voren dat de v.o.f. al m.i.v. 1 april 1998 zou zijn ontbonden. Vanaf die datum zou de onderneming als éenmanszaak van dhr. X zijn voortgezet. Vanaf 1 november 1998 zou deze weer met zijn broer een v.o.f. zijn aangegaan. Deze veranderingen waren tot dat moment niet bekend bij de fiscus.

Dhr. F gaf als verklaring dat hij nooit opdracht had gekregen dit door te geven aan de belastingdienst. Opmerkelijk is verder dat de firmante .(inmiddels gescheiden van de broer) ook niet op de hoogte was van deze veranderingen.

(...)

3.1.1. Handelsdebiteuren

De volgende afschrijvingen op (dubieuze) debiteuren kan ik niet volgen.

- (1) B

(...)

- (2) C.

(...).

Het is aan belastingplichtige om aan te tonen dat afschrijvingen op (dubieuze) debiteuren kan plaatsvinden. M.b.t. B. en C zijn onlogische, tegenstrijdige en aantoonbaar onjuiste verklaringen gegeven. De afschrijvingen op deze debiteuren zijn niet te accepteren. Ik neem aan dat de betalingen (net als bij D ) inmiddels al dan niet in contanten hebben plaatsgevonden en zijn ‘opgenomen’ in privé naar rato van de winstverdeling.”

In het rapport wordt voorgesteld de winst van de VOF over de jaren 1996 en 1997 te corrigeren met ƒ 311.266 respectievelijk ƒ 253.700. Bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen voor die jaren heeft de inspecteur dit voorstel gevolgd. Voor het jaar 1998 heeft hij eveneens een correctie van ƒ 253.700 aangebracht.

3. Geschil

Tussen partijen is uiteindelijk in geschil of de VOF ter zake van de vorderingen op B en C bedragen ten laste van de winst heeft mogen brengen.

4. Standpunten van partijen en behandelingen ter zittingen

Hiervoor verwijst het Hof naar de gedingstukken, waaronder de van het verhandelde ter zittingen opgemaakte processen-verbaal.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende stelt dat de VOF zich op het standpunt mocht stellen dat noch B noch C de in geschil zijnde vorderingen zouden voldoen en dat de VOF mitsdien gerechtigd was deze vorderingen ten laste van de winst af te waarderen.

5.2. De inspecteur betwist de afwaardering, kennelijk op de grond dat zowel B als C de vorderingen buiten de boeken om hebben voldaan. Voor deze stelling rust de bewijslast naar het oordeel van het Hof op de inspecteur.

5.3.1. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn stelling onder meer aangevoerd dat er geen bewijzen zijn van pogingen van de VOF om de vorderingen te innen.

Van de zijde van belanghebbende is ter zitting van 24 juni 2005 de volgende toelichting gegeven op de gang van zaken met betrekking tot de incasso:

“Achteraf is duidelijk dat de incassoprocedure anders moet, maar uiteindelijk is dat een zaak van de ondernemer. (…) Ik ben naar Land S geweest, er is heel veel telefonisch contact geweest. Er zijn tussen de 30 en 40 klanten. We hebben een misstap gemaakt. 1k ben bij B geweest en bij C. Er was alleen nog een lege unit; ze waren al bezig met andere huurders. (…) Wij zijn 4x van kantoor veranderd, de toenmalige boekhouder was zo'n grote zaak ook niet gewend.”

Het Hof heeft geen reden voor twijfel aan de juistheid van deze verklaring en ziet ook overigens geen reden om het ontbreken van schriftelijke bewijzen van aanmaningen te aanvaarden als voldoende bewijs dat de vorderingen zijn voldaan. Hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent het onder 2.7 genoemde rapport van de door de VOF ingeschakelde advocaat kan mitsdien buiten beschouwing worden gelaten.

5.3.2. Voorts heeft de inspecteur aangevoerd dat D, de onder 2.5 genoemde debiteur van belanghebbende, aan haar betalingsverplichtingen voldoet via E, die de bedragen vervolgens in contanten aan de VOF betaalt. De inspecteur stelt dat de aanwezigheid van een contant geldcircuit doet vermoeden dat ook andere betalingen in contanten zijn gedaan, temeer daar E ook betrokken was bij B. Hij wijst op het onder 2.8.5 opgenomen verslag van het gesprek van een medewerker van de Belastingdienst met E. Belanghebbende heeft over dit verslag opgemerkt dat niet duidelijk is in welk kader het gesprek heeft plaatsgevonden, dat B slechts eenmaal wordt genoemd en C in het geheel niet, dat het verslag met name de mening van de verslaglegger weergeeft en dat als er al een verklaring van E over B uit kan worden afgeleid deze inhoudt dat er eenmaal een contante betaling door B is gedaan. Voorts stelt belanghebbende dat als er al waarde aan het verslag moet worden toegekend, daaruit blijkt dat de bij D geschetste werkwijze niet werd gevolgd bij B. Tegenover deze gemotiveerde betwisting acht het Hof de inspecteur er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het verslag een deugdelijke onderbouwing is voor zijn stelling dat B en C hun vorderingen aan de VOF hebben voldaan. Hetgeen de inspecteur heeft opgemerkt over D en de daarmee samenhangende verklaring van J is voor het Hof onvoldoende om de stelling van de inspecteur aannemelijk te achten.

5.3.3. De inspecteur heeft ter staving van zijn stelling dat facturen in contanten werden voldaan gewezen op een verklaring van de echtgenote dat zij eenmaal heeft gezien dat Eeen zak met geld heeft overhandigd. Belanghebbende heeft hiertegenover aangevoerd dat dit de incidentele betaling van ƒ 40.000 moet zijn geweest op 10 september 1996, welk bedrag de volgende dag op de rekening van de VOF is gestort. Het Hof acht deze uitleg aannemelijk en verwerpt het beroep van de inspecteur op de verklaring van de echtgenote.

5.3.4. De inspecteur heeft voorts nog gesteld dat de vennoten van de VOF en F tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, met name met betrekking tot de vraag of en in welke gevallen de VOF wel of geen gebruik heeft gemaakt van deurwaarders, en dat deze verklaringen bovendien niet te rijmen zouden zijn met verklaringen van E. Wat hiervan ook moge zijn, een antwoord op die vraag werpt naar het oordeel van het Hof onvoldoende licht op de vraag of B of C hun vorderingen aan de VOF hebben voldaan, zodat het Hof hieraan voorbijgaat. Dit geldt evenzeer voor door de inspecteur gestelde onduidelijkheden, waaronder de onduidelijkheid met betrekking tot de vraag of B wel of niet was ingeschreven in het register vande Kamer van Koophandel.

5.4.1. Uit het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Voor dat geval is kennelijk niet in geschil dat ten tijde van het opmaken van de slotbalansen van de VOF van de jaren 1996, 1997 en 1998 noch B noch C de vorderingen (geheel) zouden voldoen, althans de inspecteur heeft dit tegenover de gemotiveerde stellingen van belanghebbende onvoldoende betwist. Hiervan uitgaande mocht de VOF deze vorderingen afwaarderen. De inspecteur heeft noch de omvang van de vorderingen noch de toerekening van de afwaardering aan de desbetreffende jaren betwist. Het Hof heeft ook overigens geen reden de door de VOF in deze toegepaste gedragslijn niet te volgen.

5.4.2. De ter zake van de afwaardering aangebrachte correcties op de winst van de VOF dienen derhalve te worden teruggedraaid, zodat die winst moet worden verminderd met ƒ 311.266 voor het jaar 1996, en ƒ 253.700 voor zowel het jaar 1997 als het jaar 1998. Het aandeel van belanghebbende daarin bedraagt 30% daarvan, te weten (afgerond) respectievelijk ƒ 93.380, ƒ 76.110 en ƒ 76.110.

5.4.3. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat moet worden beslist conform de onder 1 weergegeven primaire conclusie van het beroep, te weten vernietiging van de uitspraken en van de (navorderings)aanslagen, onder vaststelling van een verlies voor de jaren 1997 en 1998 ter grootte van respectievelijk ƒ 32.425 en ƒ 53.547.

6. Proceskosten

6.1. Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

6.2. Voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit dienen de onder 1 vermelde beroepen van de vader en de broer betreffende de aan hen opgelegde (navorderings)aanslagen en het onderhavige beroep als samenhangende zaken te worden beschouwd, zodat zij voor het berekenen van de proceskosten als één zaak hebben te gelden. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op 3,5 (beroepschrift, repliek en tweemaal verschijnen ter zitting) x € 322 x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.690,50. Voor het onderhavige beroep wordt de veroordeling gesteld op een derde van dat bedrag, derhalve € 563,50.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraken op bezwaar,

- vernietigt de navorderingsaanslag voor het jaar 1996,

- vernietigt de aanslagen voor de jaren 1997 en 1998,

- stelt het verlies voor de jaren 1997 en 1998 vast op respectievelijk ƒ 32.425 en ƒ 53.547,

- veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding tot een bedrag van € 563,50 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen en

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus vastgesteld op 13 juli 2006 door mr. P.M.F. van Loon, voorzitter, mrs. O.B. Onnes en J.P.F. Slijpen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.