Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-10-2006, AZ0290, 06/00037

Gerechtshof Amsterdam, 02-10-2006, AZ0290, 06/00037

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 oktober 2006
Datum publicatie
18 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0290
Zaaknummer
06/00037
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.16, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.19

Inhoudsindicatie

Uitgaven van belanghebbende, gedaan ter zake van hulp en bijstand door familie/naaste vrienden bij de opbaring in eigen huis van een overleden dochter, houden rechtstreeks verband met het overlijden of de begrafenis.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 06/00037

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 6 december 2005 in het geding tussen

X te P., belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 3 mei 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen van € 27.777.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 7 juli 2005

de aanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 6 december 2005, verzonden op 13 december 2005, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.756.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 23 januari 2006, ingekomen op 23 januari 2006.

1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 27 januari (lees: februari) 2006 gereageerd op het beroepschrift van de inspecteur.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2006. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende zijn echtgenote, tot bijstand vergezeld van haar dochter en Y. alsmede, namens de inspecteur, mr. H.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Het Hof verwijst naar de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld.

2.2. Het geschil

In geschil is of het in aftrek gebrachte bedrag van € 1.021 kan worden beschouwd als uitgave wegens overlijden in de zin van artikel 6.16, onderdeel b, juncto artikel 6.19, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

2.3. Het oordeel van de rechtbank

“4.4. Buiten twijfel staat dat eiser de uitgaven niet had gedaan als zijn dochter niet was overleden. Namens eiser is ter zitting onweersproken gesteld dat de uitgaven in verband met de opbaring zijn gedaan, dat zij direct na afloop van de begrafenis zijn gedaan en dat alleen die personen die de familie het meest hebben geholpen met de ontvangst van de vele belangstellenden een stoffelijke blijk van waardering hebben ontvangen. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat het voor de aftrek vereiste rechtstreekse verband hier aanwezig is.

Voorts is de rechtbank van oordeel, gelet op de … verklaringen van eisers echtgenote die verweerder niet althans onvoldoende heeft betwist, dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij een dringende morele verplichting voelde de uitgaven te doen, ook al was hij daartoe niet verplicht. Dit betekent dat tevens voldaan is aan de voorwaarde van artikel 6.1, lid 3, Wet IB 2001. Het beroep van eiser is derhalve gegrond. Nu geen verschil van mening bestaat over de hoogte van de uitgaven zal de rechtbank het belastbare inkomen uit werk en woning verminderen met € 1.021 tot € 26.756.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het door de griffier opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.5. Relevante bepalingen

Artikel 6.16, onderdeel b, juncto artikel 6.19, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.

2.6. Overwegingen

Voor de vraag of de kosten die belanghebbende heeft gemaakt uitgaven wegens overlijden van zijn dochter vormen als bedoeld in artikel 6.19, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is, voor zover hier van belang, beslissend of deze kosten zijn gemaakt in rechtstreeks verband met het overlijden of de begrafenis van de dochter. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat dit voor de aftrek vereiste rechtstreekse verband in casu aanwezig is nu belanghebbende de uitgaven heeft gedaan in verband met de hulp door personen die hem en de familie bij de opbaring thuis hebben geholpen en/of bijgestaan.

De rechtbank heeft dan ook op goede gronden de juiste beslissing genomen, mede gelet op de verklaring van de inspecteur ter zitting dat hij de aftrek van deze kosten wel had toegestaan, indien deze kosten door de begrafenisondernemer gespecificeerd in rekening waren gebracht.

2.7. Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient derhalve te worden bevestigd.

3. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in het onderhavige geval de reiskosten van belanghebbende ten bedrage van (afgerond) € 9 hiervoor in aanmerking.

4. De beslissing

Het Hof

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 9 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Van de Staat zal een griffierecht van € 414 worden geheven.

Aldus vastgesteld door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, D.B. Bijl en E.M. Vrouwenvelder, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands, griffier. De beslissing is op 2 oktober 2006 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.