Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-11-2006, AZ2574, 06/00030

Gerechtshof Amsterdam, 14-11-2006, AZ2574, 06/00030

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 november 2006
Datum publicatie
22 november 2006
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ2574
Zaaknummer
06/00030
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:11, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 2.17

Inhoudsindicatie

Art. 2.17, derde lid, Wet IB 2001. In geschil is of belanghebbende bij het doen van aangifte de gekozen onderlinge verdeling van inkomsten over hem en zijn partner in zijn bezwaarschrift kon herzien en of de aanslag van zijn partner t.t.v. het indienen van het bezwaarschrift onherroepelijk vaststond. In casu oordeelt het Hof in hoger beroep dat de aanslag van de partner nog niet onherroepelijk vaststond en dat het belastbaar inkomen moet worden verminderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 06/00030

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X,

wonende te Z, belanghebbende,

gemachtigde Y,

tegen

de uitspraak in de zaak no. 05/3417 van de rechtbank Haarlem van 9 december 2005 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 8 juni 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (verder belanghebbendes aanslag), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.196.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 14 juni 2005, belanghebbendes aanslag gehandhaafd.

Bij uitspraak van 9 december 2005, verzonden op 12 december 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de gemachtigde van belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 17 januari 2006, bij het Hof ingekomen op 17 januari 2006.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2006 en op 27 september 2006. Van het verhandelde ter zitting zijn processen-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal van de zitting van 17 augustus 2006 is aan partijen gezonden; dat van de zitting van 27 september 2006 is aan deze uitspraak gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Het Hof verwijst allereerst naar de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het Hof nader de volgende feiten vast.

2.1.1. Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (verder de IB) over 2003 ervoor gekozen de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van hem en zijn partner, zijnde de inkomsten uit de eigen woning ten bedrage van € 1.826, volledig tot zijn inkomsten te rekenen.

Zijn partner deed tegelijkertijd aangifte.

2.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 17 december 2004 de aanslag in de IB voor 2003 van de partner van belanghebbende (verder de partner-aanslag) vastgesteld op een bedrag van € 1.252 aan verschuldigde IB en een bedrag van € 1.229 aan ingehouden loonheffing. De partner-aanslag resulteerde in een te betalen bedrag van nihil.

Tegen de partner-aanslag is geen bezwaarschrift ingediend.

2.1.3. In zijn bezwaarschrift, een tweede aangiftebiljet gedagtekend 31 mei 2005, heeft belanghebbende zijn keuze met betrekking tot de verdeling van de inkomsten uit de eigen woning herzien; hij wenste van deze inkomsten € 1.337 aan hemzelf en € 489 aan zijn partner toe te rekenen.

2.1.4. De inspecteur heeft met dagtekening 8 juni 2005 belanghebbendes aanslag vastgesteld. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur geen rekening gehouden met belanghebbendes bezwaarschrift van 31 mei 2005 en heeft hij de door belanghebbende bij de aangifte gekozen verdeling van de inkomsten uit de eigen woning (zie 2.1.1) gevolgd.

2.1.5. In zijn uitspraak op bezwaar, gedagtekend 14 juni 2005, schreef de inspecteur:

Wijziging van de verdeling is niet meer mogelijk. De aanslag van uw partner staat reeds onherroepelijk vast. De verdelingskeuze kan dan niet meer worden herzien.

2.1.6. In zijn beroepschrift (in eerste aanleg) schreef belanghebbendes gemachtigde dat belanghebbendes partner de partner-aanslag nooit ontvangen heeft, zodat die aanslag ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift (zie 2.1.3) niet onherroepelijk vaststond.

2.1.7. Op 14 november 2005 diende belanghebbende bij de rechtbank een conclusie van repliek in, gedateerd 11 november 2005. Daarin schreef hij:

De inspecteur merkt [Hof: in zijn verweerschrift] op dat de aanslag van belastingplichtige is opgelegd op 8 juni 2005 en van de partner op 17 december 2004 en dat moet volgens ons leiden tot het recht om het inkomen te herschikken omdat de belastingdienst nu willekeurig de aanslagen regelt en de partner niet in staat was tijdig bezwaar te maken omdat de belastingdienst pas later dan het onherroepelijk worden het probleem boven water heeft gebracht en op die manier de rechtsgang onmogelijk heeft gemaakt. De opmerking onder 3 [Hof: in het verweerschrift] dat er formeel een mogelijkheid van bezwaar is moeten wij ontkennen het kan toch niet waar zijn dat wij in het vervolg bezwaar moeten maken ten behoud van rechten omdat als er iets in het inkomen van de partner later wordt gecorrigeerd omdat de belastingdienst daar een willekeurig ander moment voor kiest bij de partner voor de aanslagregeling wij op ons standpunt terug moeten kunnen komen.

Daarbij komt dat de aanslag voor de partner nihil is en na aanpassing van ons bezwaar wederom nihil wordt.

2.1.8. In zijn beroepschrift in hoger beroep stelt belanghebbende wederom dat de partner-aanslag niet ontvangen is.

2.2. Het geschil

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende de bij het doen van aangifte IB over 2003 gekozen onderlinge verdeling van de inkomsten uit de eigen woning over hem en zijn partner in zijn bezwaarschrift kan herzien.

Meer in het bijzonder is in geschil of ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de partner-aanslag onherroepelijk vaststond.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelde dat de tekst van artikel 2.17, derde lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2003, verder de Wet IB), in samenhang bezien met de wetsgeschiedenis, geen mogelijkheid tot een herziening van de verdeling van de gezamenlijke inkomensbestanddelen biedt nadat de aanslag van één van de partners onherroepelijk vast is komen te staan.

Omdat - aldus de rechtbank - belanghebbende in zijn repliek erkend had “dat de aanslag van zijn partner op het moment waarop hij herziening heeft gevraagd van de verdeling van de gezamenlijke inkomensbestanddelen reeds onherroepelijk vaststond (…) is herziening van de verdeling (…) in beginsel terecht geweigerd.”

Het feit dat belanghebbendes aanslag eerst is opgelegd nadat de partner-aanslag onherroepelijk was geworden, betekende naar het oordeel van de rechtbank niet dat er sprake was van een willekeurige aanslagregeling.

2.4. Standpunten partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

2.5. Rechtsoverwegingen Hof

2.5.1. Artikel 2.17, derde lid, Wet IB houdt in dat een belastingplichtige en zijn partner de bij de aangiften van hem en zijn partner gekozen onderlinge verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen kunnen herzien tot het moment dat de aanslag van hem of van die partner onherroepelijk vaststaat.

2.5.2. Indien de partner-aanslag op het moment dat belanghebbende zijn bezwaarschrift tegen zijn aanslag in de inkomstenbelasting over 2003 indiende, niet onherroepelijk vaststond, staat genoemde wetsbepaling belanghebbende derhalve toe om de bij zijn aangifte gekozen verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, bestaande uit inkomsten uit de eigen woning, te herzien.

2.5.3. Een op de juiste wijze bekendgemaakte aanslag staat eerst onherroepelijk vast indien er geen rechtsmiddel meer tegen open staat. Niet in geschil is dat de partner-aanslag door de inspecteur is vastgesteld en op de juiste wijze is bekendgemaakt.

2.5.4. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (art. 6:7 Algemene wet bestuursrecht (verder Awb). Die termijn vangt aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (art. 6:9 Awb).

2.5.5. Omdat de partner-aanslag is gedagtekend op 17 december 2004 eindigde de termijn om tegen die aanslag bezwaar te maken derhalve op 28 januari 2005.

2.5.6. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 6:11 Awb). Indien een op de juiste wijze bekendgemaakte aanslag de belastingplichtige door een fout van de postdienst of door een andere oorzaak niet bereikt, betekent dit dat in beginsel redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.5.7. Belanghebbende heeft zowel bij de rechtbank als het Hof gesteld dat de partner-aanslag nooit ontvangen is. Belanghebbendes partner heeft deze stelling bevestigd. Tijdens de zitting van 27 september 2006 verklaarde zij als getuige daaromtrent dat zij voor stukken van de belastingdienst per jaar een mapje aanlegt, dat zij van ieder stuk van de belastingdienst dat binnenkomt een kopie maakt, dat zij de kopie naar de gemachtigde stuurt en dat zij het origineel in het desbetreffende jaarmapje stopt.

De partner maakte op het Hof de indruk dat zij zorgvuldig met de post, meer in het bijzonder met die van de belastingdienst, omgaat. Van belang acht het Hof voorts dat belanghebbendes gemachtigde met betrekking tot de ontvangst van het aanslagbiljet in al zijn gedingstukken een consistent standpunt heeft ingenomen.

Om die redenen acht het Hof de verklaring van de partner dat zij de partner-aanslag IB 2003 nooit ontvangen heeft, geloofwaardig.

2.5.8. Dit betekent - gelet op rechtsoverweging 2.5.6 - dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de partner-aanslag nog niet onherroepelijk vaststond.

2.5.9. Nu niet in geschil is dat de door belanghebbende in zijn bezwaarschrift gekozen verdeling van de inkomsten uit de eigen woning (€ 1.337 aan hem en € 489 aan zijn echtgenote) niet in strijd is met de Wet IB, betekent het voorgaande dat belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning met € 489 moet worden verminderd tot (€ 14.196 -/- € 489 =) € 13.707.

2.6. Conclusie

2.6.1. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de uitspraak van de inspecteur vernietigen en belanghebbendes aanslag verminderen tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.707.

2.6.2. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het griffierecht in beide instanties en op vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding als volgt vastgesteld:

- wegens verleende rechtsbijstand op [(2 punten voor het beroepschrift in beroep en hoger beroep + 0,5 punt voor de conclusie van repliek voor de rechtbank + 1 voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep + 0,5 voor de nadere zitting in hoger beroep op 27 september 2006) x € 322 =] € 1.288; de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak heeft het Hof hierbij op 1 gesteld.

- voor reiskosten op (2 x € 14,50 =) € 29.

Overige kosten zijn niet gesteld of gebleken.

3. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.707;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van (€ 1.288 + € 29 =) € 1.317;

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden; en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal (€ 37 + € 103 =) € 140.

Aldus vastgesteld door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, J. den Boer en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Schaik als griffier. De beslissing is op 14 november 2006 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.