Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2007, AZ6889, 02/04066

Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2007, AZ6889, 02/04066

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 januari 2007
Datum publicatie
24 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ6889
Zaaknummer
02/04066
Relevante informatie
Ziekenfondswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 3d

Inhoudsindicatie

Een politieman, tevens deeltijd-ondernemer, is in die laatste hoedanigheid verplicht ziekenfondsverzekerde. Hof: de verplichte ziektekostenverzekering voor politie-ambtenaren staat hieraan niet in de weg. Geen verboden discriminatie en geen inbreuk op eigendomsgrondrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op de beroepen van X te Z, belanghebbende,

tegen

twee uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen P (thans: Belastingdienst P), de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift met bijlagen ontvangen op 21 juni 2002, ingediend door A (Advocatenkantoor B). Het beroepschrift is aangevuld bij een brief met bijlage van 24 juli 2002, en een brief met bijlagen van 4 september 2002, beide ingediend door mw. mr. C (Advocatenkantoor B) als gemachtigde (hierna: de gemachtigde). Dit beroep is door de griffie ingeschreven onder het kenmerk 02/04066.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 13 mei 2002 op het bezwaarschrift tegen de aanslag premie ZFW (zelfstandigen) voor het jaar 2000 (hierna: de aanslag).

De aanslag, gedagtekend 8 maart 2002, is vastgesteld op een bedrag van f 3.075. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij de bestreden uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en, naar het Hof verstaat, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en herroeping van de aanslag.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring van het beroep.

1.2. Voorts is van belanghebbende ter griffie een beroepschrift met bijlagen ontvangen op 28 augustus 2002, ingediend door de gemachtigde. Dit beroep is door de griffie ingeschreven onder het kenmerk 02/05325.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 26 augustus 2002 op het bezwaarschrift tegen de verklaring verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2001.

Met dagtekening 30 januari 2001 heeft de inspecteur een verklaring afgegeven volgens welke belanghebbende in het jaar 2001 als zelfstandige verplicht verzekerd is voor de Ziekenfondswet. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij de bestreden uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en, naar het Hof verstaat, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en herroeping van de verklaring.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en bevestiging van de verklaring.

1.3. De beide voormelde zaken zijn door de Vijftiende Enkelvoudige Belastingkamer gezamenlijk behandeld ter zitting van 31 januari 2003. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde bij brief van 23 december 2002 gereageerd op het verweerschrift van de inspecteur in de zaak met kenmerk 02/04066; de griffier heeft een kopie van deze brief aan de inspecteur toegezonden. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.4. Van de inspecteur is in de zaak met kenmerk 02/05325 op 26 maart 2003 een stuk, getiteld “Conclusie van dupliek” ingekomen. Belanghebbende heeft een afschrift van dit stuk ontvangen en heeft de gelegenheid gehad erop te reageren.

1.5. Het lid van de Vijftiende Enkelvoudige Belastingkamer heeft de zaken verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer die de zaken gezamenlijk heeft behandeld ter zitting van 13 september 2006. Voorafgaand aan de zitting heeft mr. D (Advocatenkantoor B) het Hof bij faxbericht van 12 september 2006 meegedeeld dat hij de zaken heeft overgenomen van zijn kantoorgenoot mr. C, dat belanghebbende niet ter zitting zal verschijnen en dat er ook geen gemachtigde zal verschijnen. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 194*, is sinds 1990 in deeltijd werkzaam als politie-ambtenaar. Tevens is hij vanaf het jaar 1989 als zelfstandig ondernemer werkzaam geweest. Die onderneming is beëindigd op 1 november 2000. Voor de jaren 2000 en 2001 is belanghebbende door de inspecteur als verplicht ziekenfondsverzekerd aangemerkt.

2.2. Als politieambtenaar was belanghebbende in de onderhavige jaren op grond van artikel 2 van het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994 (hierna: BGVP) verplicht verzekerd voor ziektekosten op grond van de in dat besluit opgenomen regeling (hierna: de GVP-regeling) die wordt uitgevoerd door de Dienst geneeskundige verzorging politie (hierna: DGVP). Het werknemersdeel van de GVP-premie is maandelijks op het loon van belanghebbende ingehouden.

2.3. De toelichting op de Regeling aanwijzing groepen van personen uitgezonderd van de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet, ministeriële regeling van 15 november 2000, Stcrt. 2000, 223 (hierna: de Regeling) luidt onder meer als volgt:

“Met ingang van 1 januari 2001 zal de tweede fase van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen worden ingevoerd. Dit houdt in dat het actieve overheidspersoneel verzekerd wordt ingevolge de Ziektewet en de Werkloosheidswet. Zonder nadere regelgeving zou ook de Ziekenfondswet op deze personen van toepassing zijn. Omdat besloten is op het vlak van de ziektekostenverzekering voor zowel het actieve als het niet-actieve overheidspersoneel de status quo te handhaven, is in artikel 2d van het Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet de eerstgenoemde categorie van personen van de ziekenfondsverzekering uitgezonderd. In verband met de invoering van bedoelde maatregel dient de op artikel 1, onder c, van het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw rustende Regeling aanwijzing groepen van personen uitgezonderd van de verplichte ziekenfondsverzekering te worden ingetrokken en vervangen door een gelijkluidende regeling, gebaseerd op artikel 2d van het Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet. De onderhavige regeling strekt daartoe.”

2.4. Onderdeel D van het Besluit van 16 juni 2004 (Stb. 2004, 276) tot wijziging van het BGVP houdt het volgende in:

“Aan artikel 9 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

14. Aan de deelnemer die als zelfstandige verplicht is verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet, wordt op zijn verzoek na het overleggen van betaalbewijzen eenmaal per kalenderjaar de door hem uit hoofde van die verplichte verzekering verschuldigde premie vergoed tot ten hoogste het bedrag dat hij ingevolge dit besluit aan premie is verschuldigd. Over de periode gelegen vóór 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het verzoek wordt ingediend, vindt geen vergoeding plaats”.

2.5. Het in 2.4. vermelde wijzigingsbesluit is in werking getreden met ingang van 1 juli 2004.

In de Toelichting op dat besluit is bij Onderdeel D het volgende vermeld:

“Op 1 januari 2000 is in werking getreden de (…) Wet zelfstandigen in de Zfw (…) Daarmee is de kring van verzekerden Ziekenfondswet uitgebreid met zelfstandigen met winst uit onderneming die een belastbaar inkomen genieten dat niet meer bedraagt dan het daarvoor in de Ziekenfondswet genoemde bedrag. Voor een politieambtenaar geldt dat hij ingevolge het Bgvp 1994 verplicht als deelnemer tegen ziektekosten is verzekerd bij de Dgvp. Is deze politieambtenaar/deelnemer ook zelfstandig ondernemer, dan is hij – zolang zijn inkomen als zelfstandige niet een bepaalde grens overschrijdt – op grond van voormelde wet met ingang van 1 januari 2000 tevens verplicht verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet. Uitgangspunt bij de premiegrondslag ziekenfondsverzekering is in een dergelijk geval het volledige belastbare inkomen, ook als het inkomen als zelfstandige slechts een fractie is van het totale inkomen. Voor ziekenfondsverzekerde zelfstandigen die ook als werknemer (in dienstbetrekking) ziekenfondsverzekerd zijn, wordt de uit hoofde van die dienstbetrekking betaalde premie verrekend met de als zelfstandige betaalde premie. Voor politieambtenaren was niet in zo’n verrekening voorzien. Sinds 1 januari 2000 is daarom het beleid van de Dgvp dat de nominale en procentuele premie die de politieambtenaar als gevolg van de Wet zelfstandigen in de Zfw is verschuldigd, wordt vergoed tot ten hoogste het bedrag dat deze ambtenaar aan premie is verschuldigd als deelnemer ingevolge het Bgvp 1994. (…)

Drie jaar na de inwerkingtreding van de Wet zelfstandigen in de Zfw heeft het College voor zorgverzekeringen deze wet geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie is geconcludeerd dat niet aan het verplichtende karakter van de ziekenfondsverzekering wordt getornd. Mede gelet op deze uitkomst van de evaluatie wordt thans het hiervoor vermelde, sinds 1 januari 2000 gehanteerde beleid neergelegd in het nieuwe veertiende lid van artikel 9 van het Bgvp 1994”.

3. Geschil

In geschil is of het gelijkheidsbeginsel verhindert dat belanghebbende verplicht ziekenfondsverzekerd is en of de verplichte ziekenfondsverzekering een inbreuk inhoudt op het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) opgenomen eigendomsgrondrecht.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van de eerste en tweede zitting.

5. Beoordeling van het geschil

De ontvankelijkheid van het beroep betreffende het jaar 2000

5.1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 8 maart 2002 een aanslag in de premie Ziekenfondswet voor het jaar 2000 opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen op 2 april 2002 een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft bij uitspraak van 13 mei 2002 dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve beslist “dat de verklaring wordt gehandhaafd”. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende het op 21 juni 2002 ingekomen beroepschrift ingediend.

5.1.2. Bij brief van 11 juli 2002 heeft de inspecteur onder meer het volgende meegedeeld aan (een kantoorgenoot van) de gemachtigde:

“Tevens is gebleken dat een tijdig bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag premie ziekenfondswet 2000 is aangemerkt als een te laat bezwaarschrift tegen de verklaring ziekenfondswet zelfstandigen 2000. Het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag premie ziekenfondswet 2000 zal alsnog door mij in behandeling worden genomen”.

5.1.3. Op 3 september 2002 heeft de inspecteur een “Uitspraak op het bezwaarschrift” gedaan waarbij hij het bezwaar tegen de aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2000 heeft afgewezen. De gemachtigde heeft vervolgens, bij brief van 4 september 2002, het Hof verzocht het (met het beroepschrift van 21 juni 2002 ingestelde) beroep mede gericht te achten tegen deze uitspraak.

5.1.4. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het beroep, voor zover het betrekking heeft op de uitspraak inzake de verklaring ongegrond is, nu het desbetreffende bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en dat het beroep, voorzover het betrekking heeft op de aanslag, niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het is ingediend voordat er uitspraak is gedaan.

5.1.5. Het Hof kan de inspecteur niet volgen in dit standpunt. De van belanghebbende afkomstige gedingstukken laten redelijkerwijs geen andere lezing toe dan dat het beroep, evenals trouwens het bezwaarschrift van 2 april 2002, uitsluitend betrekking heeft op de aanslag. De uitspraak van 13 mei 2002 moet dus worden aangemerkt als een uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag en het beroep van 21 juni 2002 is een binnen de wettelijke termijn van zes weken ingediend beroepschrift tegen die uitspraak. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het argument van de inspecteur dat het beroep prematuur is ingediend, gaat uit van de onjuiste premisse dat het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 3 september 2002. Die uitspraak is evenwel, in formele zin, slechts te duiden als een nadere inhoudelijke standpuntbepaling met betrekking tot de reeds op 13 mei 2002 gedane uitspraak.

De ontvankelijkheid van het bezwaar betreffende het jaar 2001

5.2. Naar het Hof begrijpt, is tussen partijen uiteindelijk niet in geschil dat de uitspraak van 26 augustus 2002 waartegen het beroep zich richt, betrekking heeft op een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen de op 30 januari 2001 gegeven beschikking waarbij de inspecteur de eerder – te weten: op 10 november 2000 – afgegeven verklaring verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen 2001 heeft ingetrokken en – onder verbetering van gronden – een nieuwe verklaring verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen 2001 heeft afgegeven. Het Hof heeft, gelet op de in dit geding vastgestelde feiten, geen aanleiding partijen in dit gezamenlijke standpunt niet te volgen. Dit betekent dat de inspecteur – zoals deze in het verweerschrift ook zelf concludeert – bij de bestreden uitspraak het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De ondertekening van de bestreden besluiten

5.3. De enkele omstandigheid dat de bij de beroepen overgelegde en bestreden uitspraken niet zijn ondertekend houdt naar het oordeel van het Hof niet in dat die uitspraken – anders dan belanghebbende kennelijk heeft bedoeld te stellen – als onbevoegdelijk genomen zouden zijn aan te merken. Ook overigens ziet het Hof geen reden eraan te twijfelen dat de bestreden uitspraken op zichzelf als bevoegdelijk genomen beslissingen zijn aan te merken.

Het materiële geschil

5.4. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 3d van de Ziekenfondswet en in het Aanwijzingsbesluit verzekerden Ziekenfondswet op grond van zijn (gewezen) ondernemerschap, zijn leeftijd en de hoogte van zijn belastbare inkomens, voor de jaren 2000 en 2001 als verplicht ziekenfondsverzekerd moet worden aangemerkt. Het Hof acht dit standpunt, afgaande op de in dit geding vastgestelde feiten, juist, en belanghebbende betwist dit als zodanig ook niet (meer). Ook het bedrag van de aanslag voor het jaar 2000 is als zodanig niet in geschil.

Belanghebbende betoogt evenwel dat de verplichte ziekenfondsverzekering leidt tot ongerechtvaardigde dubbele verzekeringsplicht en daarmee in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert belanghebbende drie argumenten aan, die hierna achtereenvolgens in 5.5., 5.6. en 5.7. zullen worden besproken. Voorts is belanghebbende van mening dat de verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomgrondsrecht als vervat in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM oplevert. Het Hof behandelt dat standpunt in 5.8.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel

5.5.1. In de eerste plaats vergelijkt belanghebbende zichzelf met een persoon die evenals hij verplicht ziekenfondsverzekerd is als (gewezen) zelfstandige, maar die daarnaast (niet een dienstbetrekking als politieambtenaar maar) een dienstbetrekking in de marktsector heeft. Volgens belanghebbende doet zich te zijnen aanzien een ongerechtvaardigde dubbele heffing voor, althans een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel: hijzelf dient immers zowel de premie ZFW voor zelfstandigen, als de premie GVP te betalen, terwijl de hier bedoelde “maatman” uitsluitend de ZFW-premie voor zelfstandigen betaalt, nu deze de van hem ingehouden werknemerspremie ZFW met de hem als zelfstandige opgelegde aanslag kan verrekenen.

5.5.2. Bij de beoordeling van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat het Hof ervan uit dat de in artikel 7 BGVP bedoelde vergoedingen of tegemoetkomingen ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, BGVP niet worden toegekend indien met betrekking tot de kosten die voortvloeien uit ziekte of ongeval overeenkomstige aanspraken tegenover derden bestaan. Uit deze bepaling volgt, naar ook tussen partijen vaststaat, dat de politieambtenaar die mede verplicht verzekerd is in de zin van de Ziekenfondswet zich voor vergoedingen van en tegemoetkomingen in de ziektekosten eerst dient te wenden tot de ziekenfondsverzekering en dat de GVP-verzekering vervolgens slechts vergoedingen van en tegemoetkomingen in ziektekosten verstrekt voor zover deze kosten niet door de ziekenfondsverzekering worden gedekt. Vast staat voorts dat de GVP-verzekering een ruimere dekking geeft dan de ziekenfondsverzekering en mitsdien in zoverre kan worden aangemerkt als een aanvullende verzekering.

5.5.3. Voorts gaat het Hof ervan uit dat, zoals de inspecteur – niet weersproken door belanghebbende – heeft gesteld, een politieambtenaar die in deeltijd werkzaam is en tevens (verplicht) verzekerd is op grond van de Ziekenfondswet, na overlegging van betaalbewijzen bij de DGVP de door hem betaalde premie ZFW tot maximaal het bedrag van de ingehouden GVP-premie vergoed krijgt. Een en ander vindt bevestiging in de hiervoor in 2.5. aangehaalde toelichting op het Besluit van 16 juni 2004 tot wijziging van het BGVP, waarin is vermeld dat de DGVP het hier bedoelde beleid vanaf 1 januari 2000 – derhalve in de beide onderhavige jaren – voerde. Naar het Hof begrijpt is het verlenen van die vergoeding (mede) gebaseerd op artikel 9, dertiende lid, van het BGVP, waarin is bepaald dat een in deeltijd werkzame deelnemer die verplicht verzekerd is in de zin van de Ziekenfondswet desgevraagd, na het overleggen van betaalbewijzen, eenmaal per kalenderjaar een vergoeding wordt gegeven in het werknemersdeel van de procentuele premie, bedoeld in artikel 15 van de ZFW, en van het nominale deel van de ziekenfondspremie, bedoeld in artikel 17 van de ZFW.

5.5.4. Hetgeen is overwogen onder 5.5.2. en 5.5.3. betekent dat er, waar het de positie met betrekking tot (verplichte) ziektekostenverzekeringen betreft, specifieke verschillen bestaan tussen de positie van een politieambtenaar die tevens zelfstandige is, en een premieplichtige die in dienstbetrekking is in de marktsector en (eveneens) tevens zelfstandige is. Van gelijke gevallen is, zo gezien, geen sprake. Voorts kan, gelet op het aanvullende karakter van de GVP-verzekering (verg. 5.5.2) en de voorziening die is getroffen tegen het betalen van dubbele premie (5.5.3) naar het oordeel van het Hof ook niet worden geoordeeld dat zelfstandigen/politieambtenaren (zoals belanghebbende) onevenredig ongelijk worden behandeld ten opzichte van zelfstandigen die daarnaast een dienstbetrekking in de marktsector hebben. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom in zoverre.

Het Hof laat nog de vraag daar of – ware dit anders, en zou moeten worden uitgegaan van een verboden discriminatie – in de onderhavige procedure, die een heffing door de inspecteur op basis van de Ziekenfondswet betreft, ruimte bestaat voor een rechterlijke beslissing die de (veronderstelde) discriminerende behandeling opheft.

5.6. In de tweede plaats vergelijkt belanghebbende zichzelf met een persoon die, evenals hij, politieambtenaar is maar die daarnaast (niet zelfstandige maar) werknemer in de marktsector is. Belanghebbende betoogt dat de hier bedoelde “maatman” ingevolge artikel 1, onderdeel a, onder 3°, van de Regeling geheel was uitgezonderd van de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet. Dit betoog berust evenwel op een onjuiste uitleg van de Regeling. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, heeft de hiervoor bedoelde uitzondering naar het oordeel van het Hof uitsluitend betrekking op de verzekering uit hoofde van de arbeidsverhouding als politieambtenaar. Uit hoofde van zijn dienstbetrekking in de marktsector blijft de hier bedoelde “maatman” – evenals belanghebbende – onderworpen aan de Ziekenfondswet en is deze verzekerd op grond van (in diens geval) artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van die wet. Voor zowel belanghebbende als de hier bedoelde “maatman” bestaat bovendien de mogelijkheid van vergoeding van premie ZFW tot maximaal het bedrag van de van hen ingehouden premie GVP (zie 5.5.3.). Het verschil tussen belanghebbende als politieambtenaar/zelfstandige en zijn “maatman” als politieambtenaar/werknemer bestaat derhalve hierin dat van belanghebbende als ondernemer premie ZFW wordt geheven op grond van artikel 3d van de Ziekenfondswet – derhalve over het belastbare inkomen – terwijl van de “maatman” ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van die wet premie ZFW wordt geheven over het loon. Voor zover al dit verschil in heffingsgrondslag tussen zelfstandigen en werknemers een ongeoorloofd onderscheid tussen voornoemde personen zou opleveren, ligt het evenwel niet op de weg van de rechter om die ongelijkheid op te heffen, zoals is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 11 augustus 2006, nr. 42.484, BNB 2006/322. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel kan daarom ook in zoverre niet slagen.

Het Hof merkt nog op dat met de Regeling ten opzichte van de voor het jaar 2000 geldende voorloper van daarvan, te weten de gelijknamige regeling die was gebaseerd op artikel 1, onder c, van het Aanwijzingsbesluit verzekerden Zfw, zoals ook blijkt uit de onder 2.3. aangehaalde toelichting op de Regeling, geen inhoudelijke wijziging was beoogd, zodat ervan mag worden uitgegaan dat het vorenoverwogene op gelijke wijze voor de beide onderhavige jaren geldt.

5.7. In de derde plaats vergelijkt belanghebbende (die zelfstandige is en tevens een dienstbetrekking als politieambtenaar heeft) zich met een zelfstandige die tevens een dienstbetrekking heeft als militair: voor militairen is een regeling getroffen die dubbele verzekering voorkomt, terwijl dit voor politieambtenaren niet is gebeurd.

Belanghebbende doelt hiermee kennelijk op Vraag en Antwoord in onderdeel 3.4. van het Besluit van 25 november 2003, nr. CPP2003/462M, BNB 2004/73. Daarin is, wat de onderhavige jaren betreft, geconstateerd dat een militair/zelfstandige dubbel premieplichtig is (te weten: zowel op grond van artikel 90a van het Algemeen militair ambtenarenreglement, Stb. 1982, 279 (hierna: AMAR) als op grond van de Ziekenfondswet), terwijl hij ingevolge artikel 12 van de Ziekenfondswet, in samenhang met artikel 1, aanhef en onderdeel c, van het Besluit voorrang hebbende regelingen ziekenfondsverzekering, Stb. 1997, 339, geen recht had op ziekenfondsverstrekkingen. In verband hiermee is in voormeld besluit van 25 november 2003 goedgekeurd dat de inspecteur de aanslagen premie Zfw over de jaren 2000 en 2001 ambtshalve tot nihil vermindert indien de betrokken militair/zelfstandige tegenover de inspecteur aantoont dat hij in die jaren verzekerd is op grond van artikel 90a AMAR.

Het Hof vat het hier besproken beroep van belanghebbende primair op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. Dit beroep faalt omdat, zoals de inspecteur terecht aanvoert, geen sprake is van gelijke gevallen aangezien een militair, in die arbeidsverhouding, geen aanspraken kon ontlenen aan de Ziekenfondswet terwijl dit voor een politieambtenaar wel het geval was. Ook kan niet worden gezegd dat politieambtenaren onevenredig ongelijk worden behandeld ten opzichte van militairen; het Hof verwijst naar de in 5.5.3. vermelde mogelijkheid tot vergoeding. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook in zoverre.

Voorzover belanghebbende in dit verband tevens een beroep op het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel heeft willen doen, faalt het op overeenkomstige gronden, nog daargelaten of in de onderhavige procedure plaats zou zijn voor een rechterlijke beslissing die de – veronderstelde – ongelijkheid opheft; vergelijk in dit verband hetgeen daaromtrent in 5.5.4. is overwogen.

Het beroep op schending van artikel 1 Eerste Protocol EVRM

5.8. Zoals is beslist door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 september 2004, nr. 38.662, BNB 2004/410, is de wettelijke regeling betreffende de verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen niet in strijd met het in artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM opgenomen eigendomsgrondrecht. Het beroep faalt ook in zoverre.

De late verklaring

5.9. Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat de aanslag voor het jaar 2000 naar tijdsgelang moet worden verminderd, omdat de verklaring met betrekking tot dat jaar eerst op 1 september 2000 is gedagtekend. Het Hof ziet geen reden de inspecteur niet in deze als toezegging te beschouwen uitlating te volgen en zal de aanslag dienovereenkomstig met 244/366e deel verminderen. Het Hof zal op deze grond de aanslag verminderen tot een van

ƒ 1.025 (= ƒ 3.075 -/- 244/366 x ƒ 3.075).

Slotsom

5.10. Hoewel op het materiële geschilpunt het gelijk aan de inspecteur is (zie 5.5. tot en met 5.8.) zijn beide beroepen gegrond omdat de inspecteur bij de bestreden uitspraken ten onrechte de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie 5.1. en 5.2) en omdat de aanslag voor het jaar 2000 moet worden verminderd op de grond die is vermeld onder 5.9.

6. Proceskosten

Nu de bestreden uitspraken worden vernietigd, zijn in beide zaken termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor ieder der beide zaken vast op € 966 (2 punt voor proceshandelingen x 1,5 als factor voor het gewicht van de zaak x € 322 per punt). Van samenhangende zaken is, gelet ook op het tijdstip van binnenkomst van de beroepschriften, geen sprake.

7. Beslissing

Het Hof

in de zaak met kenmerk 02/04066:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur,

- verklaart het bezwaar ontvankelijk,

- vermindert de aanslag tot een van ƒ 1.025,

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag moet betalen,

- gelast de Staat tot vergoeding van het griffierecht van € 29 aan belanghebbende.

in de zaak met kenmerk 02/05325:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur,

- verklaart het bezwaar ontvankelijk,

- bevestigt de verklaring,

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een

beloop van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag moet betalen,

- gelast de Staat tot vergoeding van het griffierecht van € 29 aan belanghebbende.

De uitspraak is vastgesteld op 10 januari 2007 door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.