Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-01-2007, AZ8759, 05/00253

Gerechtshof Amsterdam, 03-01-2007, AZ8759, 05/00253

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 januari 2007
Datum publicatie
28 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ8759
Zaaknummer
05/00253

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheid van (formeel) bestuurder voor loonbelastingschuld. Niet voldaan aan meldingsplicht. Beroep op overmacht faalt wegens onvoldoende feitelijke onderbouwing.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de Ontvanger van de Belastingdienst te P, de ontvanger.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is op 31 december 2004 een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. B. als haar gemachtigde, en gericht tegen de uitspraak van de ontvanger met dagtekening 22 november 2004 betreffende de beschikking met dagtekening 17 februari 2004 waarbij belanghebbende aansprakelijk is gesteld voor een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1998 en een naheffingsaanslag loonbelasting over het tijdvak 1998 ten name van Q B.V. Bij de bestreden uitspraak is de beschikking gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de beschikking.

1.2. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.3. De gemachtigde van belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend; de inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

1.4. Ter zitting van 22 maart 2006 zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde, alsmede C en D namens de ontvanger. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.5. Bij brief van 24 maart 2006 heeft het Hof de ontvanger verzocht nadere inlichtingen te verschaffen aan welk verzoek de ontvanger heeft voldaan bij faxbericht van 27 maart 2006.

Van deze stukken is een kopie aan de gemachtigde gezonden bij brief van de griffier van 7 april 2006; bij deze brief is belanghebbende voorts in de gelegenheid gesteld tot (nadere) bewijsvoering. Bij schrijven van de gemachtigde van 4 mei 2006 zijn daarop nadere stukken ingezonden. Aan de ontvanger is van deze stukken een kopie gezonden; hij heeft zich bij brief van 12 mei 2006 daarover uitgelaten. Van deze brief is bij brief van de griffier van 17 mei 2006 een kopie naar de gemachtigde verzonden.

1.6. Partijen hebben vervolgens schriftelijk laten weten geen behoefte te hebben aan een tweede mondelinge behandeling van het beroep.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende stond van 1 april 1991 tot 1 april 2003 in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam ingeschreven als directeur van R B.V. (hierna: R).

2.2. Op 23 april 2003 is de Belastingdienst begonnen met een boekenonderzoek bij R, van welk onderzoek met dagtekening 6 september 2004 een rapport is uitgebracht. Van dit rapport bevindt zich een kopie onder de stukken (bijlage 2 bij het verweerschrift). Onderzocht zijn de aangiften vennootschapsbelasting, omzetbelasting en loonbelasting over de jaren 1998 tot en met 2001.

In voornoemd rapport is vermeld dat E directeur en 100%-aandeelhouder is van belanghebbende. Tot november 2003 waren belanghebbende en E met elkaar gehuwd.

2.3. In het controlerapport is onder meer het volgende vermeld:

“2. Algemeen

(….)

De ondernemingsactiviteit bestaat uit het voeren van een recherchebureau, waarbij onder andere de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd:

- particulier recherche werk;

- bedrijfsbeveiliging;

- incassowerkzaamheden.

Tijdens het onderzoek is gebleken dat tenminste acht werknemers in dienst zijn of zijn geweest van de onderneming.

(…..)

Naar aanleiding van de verstrekte bescheiden (…) hebben wij gemeend de directie van de onderneming uit te nodigen voor een gesprek en nadere bescheiden op te vragen. Dit is schriftelijk gedaan op 24 en 30 juni 2003 aan de statutair ingeschreven bestuurster [belanghebbende]. (…)

Zij heeft vervolgens via de adviseur te verstaan gegeven geen bemoeienis meer te hebben met [R] en niet bereid (…) te zijn tot een toelichting op de bedrijfsactiviteiten zoals in de uitnodiging van 30 juni 2003 werd gevraagd.

Naar aanleiding hiervan heeft [Hof: de externe boekhouder, hierna ook: de adviseur] op 03 juli 2003 een afschrift van een stuk opgemaakt op 21 augustus 1992 overgelegd, waaruit blijkt dat mevrouw sedert 1992 haar activiteiten als bestuurderdirectrice van R heeft overgedragen aan haar (inmiddels toenmalige) echtgenoot [E].

Op grond van dit stuk waaruit blijkt dat [E] feitelijk sedert 21-08-1992 fungeert als bestuurder/

directeur is besloten hem uit te nodigen.

(…..)

Op vrijdag 15 augustus 2003 heeft het gesprek met [E] in het bijzijn van [de adviseur] plaatsgevonden. [E] heeft een mondelinge toelichting op de gang van zaken binnen de vennootschap gegeven. Van dit gesprek is op 21 augustus 2003 een verslag toegezonden aan de adviseur en [E]. In dit gesprek is hem de cautie verleend. Op het verzoek te reageren op eventuele onjuistheden is binnen de gestelde termijn geen reactie ontvangen.

(….)

Van de nader opgevraagde bescheiden zijn er negen niet overgelegd (…)

Dat er meer administratie moet zijn geweest waaruit op te maken zou moeten zijn hoeverre er wordt voldaan aan de eisen als gesteld in artikel 47 en volgende Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) leiden wij af uit het volgende.

(…..)

De gevraagde arbeidscontracten zijn niet overlegd, behalve die van [belanghebbende]. Wel is komen vast te staan dat er tenminste 8 personen een legitimatiebewijs hebben gehad van [R] (…).

Volgens de jaaropgaven aan Justitie welke door [R] zijn opgesteld en de verklaring van [E] hebben deze personen met een legitimatiebewijs voor [R] gewerkt en opdrachten aanvaard waarbij de feitelijke leiding in handen was van [E]. (…)

Derhalve zou er een loonadministratie aanwezig moeten zijn voor tenminste 8 personen. Echter er is maar één loonbelasting verklaring overgelegd. Er is hierdoor niet voldaan aan de administratieve vereisten zoals deze zijn gesteld in artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964.

[E] verklaarde (…) dat het niet mogelijk is om aan het bedrijfsadres een bezoek te brengen, omdat daar niets meer aanwezig is en inmiddels de huur is opgezegd.

(…..)

Voor zover er wel administratieve bescheiden zijn overgelegd blijkt onder andere uit derdenonderzoek dat deze administratieve bescheiden niet zijn bijgehouden zoals op grond van artikel 52 AWR mag worden verwacht. Dit blijkt onder meer uit de navolgende onvolledigheid van de in de administratie aangetroffen omzetfacturen in vergelijking tot de opgave door [R] aan Justitie van de opdrachtgevers en verrichte soorten onderzoek.

Onderstaand overzicht toont de opgave aan Justitie.

(…..)

Naar aanleiding hiervan is vervolgens de uitgaande facturenstroom beoordeeld naar opdrachtgevers en naar soorten onderzoek.

(…..)

Bovenstaande bevindingen hebben er toe geleid dat wij gevraagd hebben naar een verklaring van de verschillen tussen de opgave aan Justitie en de in de administratie aangetroffen omzetfacturen.

Tevens is gevraagd een aansluiting te maken tussen de omzetfacturen en de soorten onderzoek zoals weergegeven op de jaaropgaven aan Justitie.

Ondanks herhaalde verzoeken is deze verklaring en aansluiting uitgebleven.

(…..)

3. Resultaten onderzoek

3.1 Aangiften vennootschapsbelasting

(…..)

3.2 Omzet

(…..)

De in de jaarrekeningen opgenomen omzetten komen niet overeen met de op de ingediende aangiften omzetbelasting aangegeven omzetten. Wij hebben aan de adviseur van [R] een verklaring gevraagd naar de verschillen. Hierop hebben wij van de adviseur geen antwoord ontvangen, alleen de telefonische mededeling dat [de adviseur] niet meer als adviseur van [R] optreedt.

(…..)

3.3. Opbrengsten nul procent

(….)

Bij controle is gebleken dat [R] ten onrechte het percentage van nul procent heeft aangegeven. De geleverde diensten waarvoor [R] het nul procent tarief heeft toegepast zijn door [R] hier in Nederland verricht en dienen dus te worden aangemerkt als het aanbieden van een binnenlandse dienst welke belast is tegen het hoge tarief, te weten 17,5 procent voor de jaren 1998 tot en met 2000 (…). Dit blijkt uit verklaringen van [E] alsmede uit de administratie. Het door [R] toegepaste nul procent tarief is dus niet juist en zal door ons worden gecorrigeerd voor de omzetbelasting.

(…..)

3.4 Aansluiting omzet jaarrekening met opgaaf omzetten aan Justitie

De in de opgaaf aan Justitie vermelde hoeveelheid opdrachten en opdrachtgevers van [R] sluit niet aan met de hoeveelheid opdrachten en opdrachtgevers zoals die zijn opgenomen in de administratie van [R].

(…..)

Aan de hand van de in de administratie aangetroffen facturen hebben wij getracht per opdrachtgever een aansluiting te vinden met de hoeveelheid opdrachten die er jaarlijks door [R] zijn uitgevoerd volgens de opgave aan justitie. Hierbij hebben wij bij twijfelgevallen gerekend in het voordeel van [R].

(…..)

Voorts is het aangeleverde overzicht aan Justitie (…) niet in de administratie van [R] aangetroffen.

Uit de in de administratie aangetroffen facturen en de daarop vermelde omschrijving valt vervolgens geen aansluiting (…) te maken met de opgave zoals deze is verstrekt aan Justitie. Met gevolg dat hieruit slechts te concluderen valt dat het aantal opdrachtgevers volgens de opgaven aan Justitie hoger is dan het aantal opdrachtgevers wat uit de administratie blijkt.

(…..)

3.5 Brandstofkosten

(….) Voor het jaar 1998 heeft [E] gebruik gemaakt van een Mercedes (...) ( benzinesoort

diesel …) (….). Op de afrekeningen (...) wordt per benzinesoort aangegeven hoeveel liters tegen welke prijs getankt zijn. Hierop komen ook bedragen voor welke betrekking hebben op euroloodvrije benzine (…) en superloodvrije benzine (…). (.....) Dit is echter onjuist. De auto waarvan alleen de brandstofkosten in aftrek mogen worden genomen is de Mercedes (.....) welke op naam van [R] staat.

(…..)

Vorenstaande brengt de navolgende correctie omzetbelasting 1998 met zich mee:

(…)

Hfl 625 / € 283.

(…..)

3.6 Privé gebruik auto

(….)

Volgens artikel 15 Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting is jaarlijks terzake van het privé gebruik 12% omzetbelasting verschuldigd. Dit leidt er toe dat hiervoor zal worden gecorrigeerd, (…) [Hof; in 1998 Hfl.] 2.357 / € 1.070.

(…..)

4. Loonbelasting

Op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus dient [R] jaarverslagen te overleggen aan het Ministerie van Justitie (….). Het indienen van deze jaarverslagen bij justitie is een van de vereisten voor het verkrijgen van een vergunning voor het hebben van een particulier-recherchebureau. Deze jaarverslagen zijn (...) opgevraagd. In deze jaarverslagen is een aantal vragen opgenomen onder de rubriek (…) “1. Personeel”.

(.....)

Personeel in dienst van een particulier recherchebureau dient (...) voorzien te zijn van een legitimatiebewijs.

Volgens het overzicht verkregen van de politieregio (...) hebben 8 personen in de periode 1998 tot en met 2001 een legitimatiebewijs gehad op naam van [R].

(.....)

Het betreft de volgende personen die op het verkregen overzicht zijn vermeld:

[Hof: 8 namen, waaronder die van belanghebbende en van E]

Behalve de naam van [belanghebbende] komen de overige namen niet voor in de verstrekte loonadministratie.

Ook zijn deze namen niet vermeld op de verzamelloonstaten van de onderzochte periode. In de onderzochte periode is alleen een loonbelastingverklaring van [belanghebbende] opgenomen.

Verder zijn bij de kostendeclaraties de volgende namen aangetroffen van mensen die kennelijk in dienst zijn geweest van, althans opdrachten hebben uitgevoerd voor, [R]. Geen van deze personen zijn opgenomen in de ter inzage verstrekte loonadministratie. Het betreffen de volgende personen: [Hof: 23 namen].

Naast deze personen (...) moet er blijkens de notitie (...) verkregen van de politie (...) iemand dagelijks op kantoor van 10:00 uur tot 12:00 uur en van 13:30 uur tot 17:00 uur aanwezig zijn geweest. Dit zou mevrouw (...) zijn geweest. Ook haar naam staat niet op de loonlijst (...). Ten aanzien van deze gegevens stellen wij ons op het standpunt dat er tenminste 8 personen in loondienst zijn geweest van [R]. Eén persoon [E] is directeur-grootaandeelhouder en dientengevolge ten minste in fictieve dienstbetrekking bij [R]. [Belanghebbende] is correct opgenomen in de loonadministratie van [R]. Ten aanzien van de resterende 6 personen zijn geen gegevens met betrekking tot de loonbelasting (….) aangetroffen in de administratie. (….) Dit heeft tot gevolg dat wij het anoniementarief van toepassing achten op deze resterende 6 personen. (…)

Op [E] is artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing. Artikel 12a Wet LB bepaalt, nu hij geen loon zou hebben genoten voor zijn werkzaamheden voor de vennootschap, (…) het loon ten minste wordt gesteld op (…) fl 84.000 (…).”

2.4. Met dagtekening 12 december 2003 heeft de inspecteur aan R aangekondigd dat hij naheffingsaanslagen loonbelasting en omzetbelasting over 1998 zou opleggen. Met dagtekening 24 december 2003 zijn deze naheffingsaanslagen opgelegd. Daarbij zijn tevens boetes opgelegd. Op de naheffingsaanslag omzetbelasting dient € 26.545 te worden betaald waarin € 2.697 heffingsrente en € 7.949 boete is begrepen. Op de naheffingsaanslag loonbelasting dient € 208.569 te worden voldaan waarin € 21.194 aan heffingsrente is begrepen en € 62.458 boete. Tegen de naheffingsaanslagen is door R geen bezwaar gemaakt. De verschuldigde bedragen zijn niet betaald.

2.5. Bij beschikking van 17 februari 2004 heeft de ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor het totale bedrag ad € 235.114 van de hiervoor onder 2.4. vermelde naheffingsaanslagen.

3. Geschil

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de door R niet afgedragen loonbelasting en omzetbelasting over 1998. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake was van overmacht aan de zijde van belanghebbende.

4. Standpunten van partijen

Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting van 22 maart 2006, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.

5. Beoordeling van het geschil

5.1.1. Voor zover het beroep van belanghebbende strekt tot dan wel geacht dient te worden te strekken tot betwisting van (de hoogte van) de onderwerpelijke navorderingsaanslagen, overweegt het Hof als volgt.

5.1.2. Het Hof acht, mede gelet op de inhoud van het controlerapport, voldoende aannemelijk geworden dat er in 1998 ten minste acht personen in (fictieve) dienstbetrekking hebben gewerkt bij R en dat ten minste zeven daarvan - te weten E en zes andere medewerkers - niet waren opgenomen in de loonadministratie. Gevolg daarvan is dat ten onrechte geen loonbelasting is aangegeven en afgedragen voor deze werknemers. Er is derhalve terecht loonbelasting nageheven. Gesteld noch gebleken is dat de desbetreffende naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd.

5.1.3. Het Hof acht voorts, mede gelet op de inhoud van het controlerapport, voldoende aannemelijk geworden dat R in 1998 omzet heeft verzwegen, ten onrechte ter zake van binnenlandse diensten het omzetbelastingpercentage van nul percent heeft aangegeven, ten onrechte omzetbelasting ter zake van brandstofkosten als voorbelasting in aftrek heeft gebracht en ten onrechte geen omzetbelasting ter zake van privé gebruik auto heeft aangegeven en afgedragen. Er is derhalve terecht omzetbelasting nageheven.

5.1.4. Met betrekking tot de hoogte van de naheffingsaanslag omzetbelasting heeft belang-hebbende gesteld dat de omzet van R door de inspecteur vermoedelijk op een te hoog bedrag is vastgesteld omdat de omzet van de zustervennootschap van R - te weten: het (wel) feitelijk door belanghebbende aangestuurde onderzoeks- en adviesbureau A B.V. (hierna: het adviesbureau) dat met name kredietwaardigheidonderzoeken verrichtte - ten onrechte als omzet van R zou zijn meegeteld. Zij heeft voorts gesteld die vermeende dubbeltelling niet met documenten te kunnen staven omdat E met medeneming van “alle relevante stukken van de vennootschap” naar Spanje is vertrokken, hetgeen zij, gelet op haar relatie met E, niet heeft kunnen verhinderen. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat E de in dit verband relevant te achten stukken van de vennootschap heeft meegenomen, leidt dit naar ’s Hofs oordeel niet tot een dusdanige bewijsnood bij belanghebbende dat zij tegenover de gemotiveerde berekeningen van de ontvanger niet een meer gemotiveerd en onderbouwd verweer heeft kunnen stellen, zowel wat betreft pogingen zich alsnog in bezit te stellen van de relevante stukken als met betrekking tot de (hoogte van de) veronderstelde dubbeltelling. Nu belanghebbende aan haar stelling niet of nauwelijks een (nadere) uitwerking heeft gegeven, ziet het Hof geen reden om de - op zichzelf aannemelijk te achten – bevindingen van de ontvanger niet te volgen.

5.2. Het staat vast dat belanghebbende van 1 april 1991 tot en met 1 april 2003 als bestuurder van R was ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam.

5.3. Voorts staat vast dat de door R verschuldigde loon- en omzetbelasting over 1998 meer beloopt dan die welke door R overeenkomstig de desbetreffende aangiften is (dan wel had moeten worden) afgedragen of voldaan. Ten slotte staat vast dat de onderhavige naheffingsaanslagen onbetaald zijn gebleven.

5.4.1. Nadat is gebleken dat een lichaam niet tot betaling van loonbelasting dan wel omzetbelasting in staat is, is het ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (de Wet) verplicht daarvan onverwijld aan de ontvanger mededeling te doen (verder: de meldingsplicht). Die “onverwijlde” mededeling moet ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan. Vaststaat dat binnen de hier bedoelde termijn(en) – het betreft in casu de periode tot en met 14 februari 1999 – door R geen melding van betalingsonmacht van verschuldigde loon- dan wel omzetbelasting is gedaan.

5.4.2. Indien niet of niet op de juiste wijze is voldaan aan de meldingsplicht is een bestuurder op grond van het vierde lid van genoemd artikel 36 hoofdelijk aansprakelijk voor – in casu – de verschuldigde loonbelasting en omzetbelasting, met dien verstande dat wordt vermoed dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem of haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan de meldingsplicht heeft voldaan. Met betrekking tot de onderhavige naheffingsaanslagen dient dat – het Hof verwijst naar hetgeen in 5.4.1. is overwogen - beoordeeld te worden voor de periode van, kortweg, 1 januari 1998 tot en met 14 februari 1999.

5.4.3. Ten betoge dat het niet-melden niet aan haar is te wijten, heeft belanghebbende primair gesteld gesteld dat niet zij, maar E de feitelijke bestuurder was van het recherchebureua en dat zij voor dat bureau slechts administratieve werkzaamheden verrichtte. Dit betoog faalt evenwel omdat de aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 36 van de Wet rust op de (formele) bestuurder – wat belanghebbende in de te dezen relevante periode was – en dat daarbij niet van belang is of zij zich als bestuurder ook feitelijk met het beleid en de gang van zaken van het lichaam heeft beziggehouden.

5.4.4. Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat zij in een situatie van overmacht verkeerde. Het Hof begrijpt dit overmachtverweer aldus, dat het niet alleen betrekking heeft op (1) het niet melden maar ook op (2) het op zich nemen en blijven vervullen van de rol van (formeel) bestuurder en (3) het door R niet voldoen aan zijn materiële belastingverplichtingen.

5.5.1. Belanghebbende, op wie de bewijslast met betrekking tot het bestaan van een situatie van overmacht rust, heeft in dit verband aangevoerd dat zij tijdens haar huwelijk met E door deze fysiek en geestelijk werd mishandeld. Zij heeft bij haar beroepschrift verklaringen overgelegd van een buurvrouw betreffende de jaren 2001/2003 en van een werkgever betreffende het jaar 2003. Bij haar conclusie van repliek heeft zij verklaringen overgelegd van de huisarts van maart 2005, van de maatschappelijk werker betreffende de periode vanaf eind 2004 en van een vriendin. Als zogeheten 10-dagenstuk heeft zij overgelegd verklaringen van de behandelaar Verslavingszorg betreffende de periode vanaf medio 2005 en van een kennis.

De ontvanger heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Met name heeft hij betwist dat (reeds) in de te dezen relevante periode, 1998/1999, de huiselijke situatie van belanghebbende zodanig gewelddadig was dat van overmacht kan worden gesproken.

5.5.2. Belanghebbende is na de zitting van het Hof van 22 maart 2006 in de gelegenheid gesteld tot nadere bewijsvoering omtrent de gestelde overmachtsituatie in met name 1998.

In reactie daarop heeft belanghebbende zelf onder meer medegedeeld dat 1998 niet een speciaal jaar was. Uit de verklaring van F die, na een inwerkperiode in 1998, in 1999 in dienst is getreden van R kan niet worden opgemaakt dat belanghebbende in de te dezen relevante periode in een situatie van overmacht verkeerde. Te minder kan dit worden opgemaakt uit het overgelegde afschrift van een artikel in een tijdschrift nu dit een andere persoon dan belanghebbende betreft. Ook met de eerder overgelegde verklaringen van hulpverleners en bekenden van belanghebbende (en E) is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in de relevante periode sprake was van de gestelde overmachtsituatie, nu deze verklaringen hetzij zien op andere, latere jaren, hetzij dermate vaag en weinig concreet zijn dat daaruit de gestelde situatie evenmin valt op te maken.

5.6. Nu belanghebbende, zoals blijkt uit het vorenoverwogene, niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het niet (tijdig) melden niet aan haar is te wijten, kan zij niet worden toegelaten tot weerlegging van het (wettelijke) vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bepaald in artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet 1990.

5.7. Voorzover belanghebbende mocht hebben bedoeld te stellen dat zij alsnog binnen twee weken na de vervaldag van de onderhavige naheffingsaanslagen rechtsgeldig melding heeft kunnen doen (en ook heeft gedaan) van de betalingsonmacht van R, faalt haar betoog. Ingevolge het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 staat immers geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht ter zake van naheffingsaanslagen open als de omstandigheid dat naheffingsaanslagen loon- en omzetbelasting zijn opgelegd (omdat de verschuldigde loonbelasting en omzetbelasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de desbetreffende aangiften is afgedragen) is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam, in casu R. De ontvanger heeft, mede gelet op de inhoud van het overgelegde controlerapport, naar ’s Hofs oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat R opzettelijk tot te lage bedragen loonbelasting en omzetbelasting heeft aangegeven en afgedragen. Alsdan kan gelet op artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 na het opleggen van de naheffingsaanslagen geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht ter zake daarvan worden gedaan.

5.8. Hetgeen hiervoor in 5.4. tot en met 5.7. is overwogen leidt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende terecht voor de onderwerpelijke naheffingsaanslagen aansprakelijk is gesteld.

Dat betreft ook de aansprakelijkstelling voor de aan R opgelegde boetes, nu belanghebbende de berekeningsgrondslag van deze boetes niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist (zie 5.1.) en de aanwezigheid van opzet van R voldoende is komen vast te staan (zie 5.7.).

5.9. De slotsom is dat het beroep ongegrond is

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 3 januari 2007 door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J.H.M. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.