Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-03-2007, BA2328, 06/00004

Gerechtshof Amsterdam, 12-03-2007, BA2328, 06/00004

Gegevens

Inhoudsindicatie

Het Hof oordeelt in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en een proceskostenvergoeding. Hof heeft geen reden de waarde te verlagen en verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft de rechtbankprocedure zelf gevoerd, maar heeft wel kosten gemaakt voor afstemming met een fiscalist; art. 2, derde lid, Besluit proceskosten bestuursrecht; geen integrale vergoeding van de nota van de fiscalist; berekening van de proceskostenvergoeding op basis van het puntenstelsel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 06/00004

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met het nummer SBR 05/2189 van de rechtbank Utrecht van 22 november 2005 in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Woerden, de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2005 de waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (Wet Woz) van de onroerende zaak A-straat 11 te Z waarvan belanghebbende eigenaar en gebruiker is, vastgesteld op € 348.000. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006. De waardepeildatum is 1 januari 2003.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 30 juni 2005, het bezwaar ongegrond verklaard en de woz-beschikking gehandhaafd. Bij uitspraak van 22 november 2005, verzonden op 28 november 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de vastgestelde waarde van de woning verminderd tot € 309.000.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 27 december 2005, bij het Hof ingekomen op 29 december 2005, aangevuld bij brief van 27 januari 2006.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft belanghebbende met dagtekening 30 april 2006 een conclusie van repliek ingediend die op 22 mei 2006 bij het Hof is ingekomen. De heffingsambtenaar heeft hierop ter zitting gereageerd

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2006. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Beide partijen hebben ter zitting van het Hof verklaard dat de rechtbank de feiten juist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft onder andere het volgende vastgesteld:

2.1 De woning is een 2-onder-1-kap woning, bouwjaar 1988, met een aangebouwde garage. De woning heeft een inhoud van 332 m3 en de garage 118 m3. De woning staat op een perceel met een oppervlakte van 304 m2. (…)

2.5 Verweerder heeft een taxatieverslag overgelegd, waarin de waarde van de woning op

1 januari 2003 wordt getaxeerd op € 309.000,-. Deze waardering is tot stand gekomen door vergelijking met de woningen aan de B-straat 9 en het A-straat 20.

De woning aan de B-straat 9 is een 2-onder-1-kap woning, bouwjaar 1974, met een aanbouw aan de woonruimte, een kamer boven de inpandige garage, een dakkapel en een balkon. Deze woning heeft een inhoud van 378 m3. De woning staat op een perceel met een oppervlakte van 268 m2. De woning is op 13 mei 2004 verkocht voor een koopsom van € 396.000,-. De WOZ-waarde van deze woning is per de waardepeildatum 1 januari 2003 vastgesteld op € 376.000,-.

De woning aan het A-straat 20 is eveneens een 2-onder-1-kap woning, bouwjaar 1993, met een aanbouw aan de woonruimte, een kamer boven de aangebouwde garage, een dakkapel en een balkon. Deze woning heeft een inhoud van 368 m3. De woning staat op een perceel met een oppervlakte van 325 m2. De woning is op 6 januari 2004 verkocht voor een koopsom van € 425.000,-. De WOZ-waarde van deze woning is per de waardepeildatum 1 januari 2003 vastgesteld op € 425.000,-.

Ter zitting is door verweerder toegelicht dat zowel de woning van eiseres als de referentiewoningen zijn gelegen in de kern Z. Bij de B-straat 9 is een m3-prijs gehanteerd van € 630,- en bij het A-straat 20 van € 645,-.

Aanvankelijk was bij de woning van eiseres een m3-prijs gehanteerd van € 650,-. Gelet op de onderhoudstoestand van die woning is de m3-prijs verlaagd tot € 550,-. De m3-prijs van de garage bij de woning van eiseres is verlaagd van € 200,- tot € 150,-. Een en ander heeft geleid tot een nadere vaststelling van de waarde van de woning van € 309.000,-.

2.2 Het geschil

In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

- Is de waarde van de woning door de rechtbank juist vastgesteld?

- Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van proceskosten?

2.3. Het oordeel van de rechtbank

Met betrekking tot de waardevaststelling van de woning heeft de rechtbank geoordeeld dat de waarde dient te worden vastgesteld op € 309.000. De rechtbank volgt met deze waardevaststelling de waarde die de heffingsambtenaar na een nadere taxatie heeft bepleit in zijn verweerschrift in eerste aanleg.

Het verzoek om proceskostenvergoeding van belanghebbende heeft de rechtbank afgewezen.

De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:

2.12 Gelet op … acht de rechtbank termen aanwezig voor veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiseres als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is de rechtbank evenwel niet gebleken, nu uit de gedingstukken niet gebleken is van door een derde aan eiseres beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank overweegt daarbij dat, hoewel eiseres een overzicht heeft gegeven van de kosten van een fiscaal adviseur, zowel het beroepschrift als de conclusie van repliek door eiseres zelf zijn ingediend en dat eiseres zich ter zitting niet heeft laten bijstaan door een rechtsbijstandverlener.

Het verzoek om veroordeling van verweerder in de proceskosten zal om die reden worden afgewezen.

2.4. Standpunt van partijen

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum niet hoger was dan € 265.000. Voorts stelt belanghebbende dat de gemeente dient te worden veroordeeld in de vergoeding van de kosten die gemaakt zijn voor rechtsbijstand.

De heffingsambtenaar neemt het standpunt in dat de waarde van de woning door de rechtbank niet te hoog is vastgesteld. Met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten stelt hij dat de door belanghebbende gemaakte proceskosten disproportioneel zijn in vergelijking met het geldelijke belang dat voortvloeit uit een eventuele lagere waardering.

2.5. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de waarde van de woning

2.5.1. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet Woz dient de waarde van een onroerende zaak te worden bepaald op de waarde in het economische verkeer.

2.5.2. Het Hof stelt voorop dat op de heffingsambtenaar de last rust om aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft daartoe een taxatieverslag in het geding gebracht, waarin de waarde van de woning per 1 januari 2003 is bepaald op € 309.000. In het taxatieverslag wordt de woning vergeleken met de panden B-straat 9 en A-straat 20 te Z.

2.5.3. Belanghebbende stelt in haar beroepschrift in hoger beroep dat de waardeberekening op basis van deze vergelijkingspanden in beginsel tot een juiste uitkomst leidt (temeer nu rekening is gehouden met het verschil in onderhoudstoestand), doch dat deze panden niet in aanmerking mogen worden genomen nu beide vergelijkingspanden langer dan een jaar na de waardepeildatum zijn verkocht.

2.5.4. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de heffingsambtenaar vergelijkingspanden heeft gebruikt die niet op of rond de waardepeildatum zijn verkocht. Daartegenover heeft de heffingsambtenaar gesteld dat in de kern Z waarin belanghebbendes woning is gelegen geen betere vergelijkingspanden voorhanden zijn en dat, gelet op de specifieke kenmerken van deze kern, een vergelijking met panden elders in de gemeente Woerden die wel op of rond de waardepeildatum zijn verkocht, niet goed mogelijk is.

Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat geen betere vergelijkingspanden voorhanden zijn en dat de woningen in de andere kernen niet als vergelijkingspand in aanmerking komen. Onder deze omstandigheden is het gebruik van de vergelijkingspanden B-straat 9 en A-straat 20 acceptabel ook al zijn deze respectievelijk circa 12 en 17 maanden na de waardepeildatum verkocht.

2.5.5. Belanghebbende geeft aan dat de zolderetage in dezelfde staat verkeert als direct na de bouw en dat deze enkel wordt gebruikt als opslag en niet voor bewoning. Daarbij gaat belanghebbende er aan voorbij dat de waardering voor de Wet Woz dient te geschieden naar de waarde in het economische verkeer en dat het gebruik van een ruimte door een individuele belanghebbende niet bepalend is. Bovendien overweegt het Hof dat het in gebruik hebben van een zolder voor opslag niet ongewoon is.

2.5.6. Belanghebbende heeft gesteld dat haar vergelijking met A-straat 9 en 13 en C-straat 12 moet worden aangemerkt als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Ter ondersteuning van dat beroep heeft zij – zakelijk weergegeven – gesteld dat door het gebruik van een vaste m³-waarde voor bijgebouwen, haar woning te hoog is gewaardeerd in vergelijking tot de ongeveer even grote buurhuizen.

De heffingsambtenaar heeft gesteld dat bij de berekening van de waarde van de opstal van woningen afzonderlijk, wordt gerekend met prijzen voor hoofdbouw, aanbouw, garage en dakkapel. Hierbij wordt voor aanbouwen in de regel een waarde gehanteerd van € 400 per m³. De berekening leidt tot een eindwaarde waarvan de onderdelen niet afzonderlijk ter discussie kunnen staan.

2.5.7. Het Hof stelt op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad het volgende voorop. Met toepassing van het gelijkheidbeginsel kan een juiste toepassing van de Wet Woz opzij gezet worden in gevallen waarin vergelijkbare objecten door de heffingsambtenaar te laag zijn gewaardeerd, wanneer aan deze te lage waardering een begunstigend beleid ten grondslag ligt en er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het verschil in behandeling of, indien dat niet het geval is, de heffingsambtenaar in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen te laag heeft gewaardeerd. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel liggen de stelplicht en de bewijslast bij de partij die zich op dat beginsel beroept.

2.5.8. Het Hof beantwoordt de vraag of de buurhuizen als vergelijkbaar geval kunnen worden aangemerkt bevestigend en wel in die zin dat zowel bij de woning van belanghebbende als bij de buurhuizen sprake is van aan- en of bijgebouwen ten aanzien waarvan de heffingsambtenaar heeft aangegeven dat deze in beginsel voor een vaste m³-waarde in aanmerking zijn genomen bij de voor die objecten vastgestelde woz-waarden.

2.5.9. Naar het oordeel van het Hof kan, hoewel kan worden toegegeven dat de buurhuizen door het hanteren van de vaste m³-waarde wellicht te laag zijn gewaardeerd, niet worden gezegd dat de gemeente met het hanteren van de vaste m³-waarde bewust een begunstigend beleid heeft gevoerd. Het Hof acht het op grond van de verklaringen van de heffingsambtenaar in de processtukken en tijdens de zitting aannemelijk dat de vaste m³-waarde wordt gehanteerd om redenen van doelmatigheid, welke mede is gegrond op het feit dat in een massaal waarderingsproces niet steeds rekening kan worden gehouden met alle specifieke verschillen in kwaliteit van de verschillende aanbouwen omdat daarover veelal geen concrete gegevens voorhanden zijn.

Belanghebbende heeft nog verwezen naar het "qua bouw niet vergelijkbare" pand C-straat 12. Gelet op deze omschrijving zal het Hof dit pand overigens buiten bespreking laten.

2.5.10. Voorts oordeelt het Hof dat de zogenoemde meerderheidsregel niet tot toepassing van het gelijkheidsbeginsel kan leiden omdat de twee buurhuizen aan de A-straat, waarmee belanghebbendes woning wordt vergeleken en die als gevolg van het hanteren van de vaste m³-waarde wellicht te laag zijn gewaardeerd, niet als een meerderheid van gevallen kan worden aangemerkt.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende op het gelijkheidbeginsel moet worden afgewezen.

2.5.11. Belanghebbende geeft aan dat de heffingsambtenaar aan een ieder die tegen de beschikking in beroep komt een voorstel heeft gedaan voor een lagere woz-waarde. Deze handelwijze leidt volgens belanghebbende tot het willekeurig vaststellen van waarden en benadeling ten opzichte van andere belastingplichtigen. De heffingsambtenaar heeft weersproken dat hij deze werkwijze aanhoudt en heeft aangegeven dat de Waarderingskamer regelmatig controles uitvoert met betrekking tot de woz-werkzaamheden van de gemeente Woerden en deze controles niet tot bezorgdheid hebben geleid bij de Waarderingskamer over de werkwijze van de gemeente. De Waarderingskamer heeft ook geen aanbeveling gegeven met betrekking tot de uitvoering van de Wet Woz die er toe zou leiden dat deze veranderd dient te worden.

Gelet op de expliciete verklaring van de heffingsambtenaar met betrekking tot een en nader en het ontbreken van een nadere onderbouwing door belanghebbende, ziet het Hof in de stellingen van belanghebbende geen reden de vastgestelde waarde te verlagen, nog daargelaten de vraag tot welke lagere waardering dit zou moeten leiden.

Met betrekking tot de proceskostenvergoeding van de procedure in eerste aanleg

2.5.12. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep gesteld dat zij om kosten te besparen de procedure voor de rechtbank zoveel mogelijk zelf samen met haar broer heeft gevoerd. Wel heeft zij afgestemd met een fiscaal jurist. Zij heeft een nota overgelegd, gedateerd 5 januari 2006, van D accountantskantoor te Z ten bedrage van € 696,15. Zij heeft verzocht dit bedrag integraal te vergoeden.

De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift met betrekking tot dit verzoek gerefereerd aan het oordeel van het Hof en daarbij aangegeven dat een eventuele kostenvergoeding overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan worden toegekend. Ter zitting heeft hij gesteld dat het bedrag van voormelde nota disproportioneel is in vergelijking met het geldelijke belang dat in deze procedure aan de orde is.

Belanghebbende heeft ter zitting, onweersproken door de heffingsambtenaar, gesteld dat zij voornoemde rekening inmiddels heeft betaald.

2.5.13. Het Hof oordeelt dat het Bpb, waarin voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand punten worden gegeven niet voorziet in een situatie als de onderhavige, waarin de derde slechts ondersteunende werkzaamheden verricht. Het Hof merkt dit aan als een omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Voorts overweegt het Hof dat een integrale vergoeding van voormelde nota in het onderhavige geval niet voor de hand ligt omdat dat zou leiden tot het ongerijmde gevolg dat de vergoeding voor door de derde verleende beroepsmatige bijstand hoger zou zijn dan wanneer deze ook het beroepschrift zou hebben ingediend en de zitting zou hebben bijgewoond. Het Hof verwerpt de stelling van de heffingsambtenaar betreffende de hoogte van de te verlenen vergoeding alleen al op grond van het forfaitaire karakter van het Bpb.

Het Hof berekent de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 322 x factor 1 (voor ondersteuning bij het indienen van het beroepschrift en de voorbereiding van de zitting samen) x factor 1 (voor het gewicht van de zaak), dat is € 322 vermeerderd met tweemaal reiskosten openbaar vervoer retour Z – Utrecht, tweede klasse, dat is € 8,70 en in totaal € 330,70.

Op grond van het voorgaande is het beroep gegrond.

Met betrekking tot de proceskostenvergoeding van de procedure in hoger beroep

2.5.14. Belanghebbende heeft gesteld dat zij ook voor de procedure in hoger beroep heeft afgestemd met de fiscaal jurist. De heffingsambtenaar heeft met betrekking tot de proceskostenvergoeding gerefereerd aan het oordeel van het Hof en daarbij aangegeven dat een eventuele kostenvergoeding overeenkomstig het Bpb kan worden toegekend.

Nu het hoger beroep gegrond is acht het Hof een proceskostenvergoeding op zijn plaats. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende ook in de hoger beroepsfase een deel van de kosten heeft gemaakt (op de factuur omschreven als "beoordeling + bespreking uitspraak beroepprocedure") vergelijkbaar met die in de beroepfase en stelt de kosten op de gronden vermeld in 2.5.13 vast op € 161, vermeerderd met tweemaal reiskosten openbaar vervoer retour Z – Amsterdam, tweede klasse, dat is € 15,30 en in totaal € 176,30.

Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het griffierecht in beide instanties.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de proceskostenveroordeling betreft. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigen.

3. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voor zover het de proceskostenveroordeling betreft (onderdeel 3.5 van de uitspraak van de rechtbank);

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 507 en wijst de gemeente Woerden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden en

- gelast dat de gemeente Woerden aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 103.

Aldus vastgesteld door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, J.P.F. Slijpen, lid, en J.P. Kruimel, plaatsvervangend lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.P. Wakkerman als griffier. De beslissing is op 12 maart 2007 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.