Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-03-2007, BA2370, 02/1044 DK en 02/1045 DK

Gerechtshof Amsterdam, 26-03-2007, BA2370, 02/1044 DK en 02/1045 DK

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 maart 2007
Datum publicatie
5 april 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BA2370
Zaaknummer
02/1044 DK en 02/1045 DK

Inhoudsindicatie

Het betreft een schadevergoedingsuitspraak als bedoeld in artikel 8:73, tweede lid, van de Awb.

De gevraagde vergoeding van de geleden vermogensschade wordt niet toegekend, omdat belanghebbende niet, althans onvoldoende, heeft geprobeerd de schade te beperken dan wel het causaule verband ontbreekt. De advieskosten worden slechts vergoed voor zover het betreft de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Nadere uitspraak als bedoeld in artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht

In de zaken nrs. 02/1044 DK en 02/1045 DK

De dato 26 maart 2007

1. De procedure

1.1. Op 25 februari 2002 zijn bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (verder: de Douanekamer) twee beroepschriften ingekomen van gemachtigde, ingediend namens belanghebbende. De beroepschriften zijn aangevuld bij brieven van 22 maart 2002 en 22 mei 2002.

1.2. Het beroepschrift in de zaak welke onder nummer 02/1044 DK is geregistreerd, is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict P (hierna: de inspecteur) van 15 januari 2002, kenmerk …. Bij deze uitspraak werd het bezwaar van belanghebbende tegen de op het aanslagbiljet van 8 mei 2001, nummer …, vermelde uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, groot f 1.538.611, 20 (€ 698.191,32) onderscheidenlijk f 2.961.826,60 (€ 1.344.018,30), afgewezen.

1.3. Het beroepschrift in de zaak welke onder nummer 02/1045 DK is geregistreerd, is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 15 januari 2002, kenmerk…. Bij deze uitspraak werd het bezwaar van belanghebbende tegen de op het aanslagbiljet van 16 augustus 2001, nummer…, vermelde uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, groot f 3.841.325,20 (€ 1.743.117,30) onderscheidenlijk f 7.394.468,60 (€ 3.355.463,50), afgewezen.

1.4. De op het onder 1.3 vermelde aanslagbiljet opgenomen uitnodigingen tot betaling van douanerechten zijn onderwerp geweest van een verzoek (6 november 2001) tot vernietiging bij wijze van voorlopige voorziening. De mondelinge behandeling van dat verzoek heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Voorzitter van de Tariefcommissie van 10 december 2001. Op 27 december 2001 heeft de Voorzitter van de Tariefcommissie het verzoek afgewezen (zaak 0240/2001 TC(VV)).

1.5. De eerste mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 30 januari 2003. Een nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgehad tijdens de zitting van de Douanekamer van 17 juni 2004.

1.6. Bij uitspraak van 24 december 2004, waarin beide zaken gezamenlijk ten principale zijn beslist, heeft de Douanekamer het beroep in de zaak 02/1044 DK gegrond verklaard, heeft zij de uitspraak, waarvan beroep, bevestigd ten aanzien van zeven uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, heeft zij de uitspraak, waarvan beroep, vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de overige 4.439 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting en heeft zij deze 4.439 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting eveneens vernietigd. Zij heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) en heeft het bedrag van deze kosten ingevolge de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 1.932. Voorts heeft zij de Staat der Nederlanden gelast het griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden. Het onderzoek over de aan belanghebbende te vergoeden schade, andere dan de proceskosten, heeft de Douanekamer heropend waarbij belanghebbende in de gelegenheid is gesteld zich hieromtrent binnen een maand na de verzenddatum van de uitspraak uit te laten.

1.7. Bij voormelde uitspraak van 24 december 2004 heeft de Douanekamer het beroep in de zaak 02/1045 DK eveneens gegrond verklaard, heeft zij de uitspraak, waarvan beroep, bevestigd ten aanzien van zeven uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, heeft zij de uitspraak, waarvan beroep, vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de overige 4.439 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting en heeft zij deze 4.439 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting eveneens vernietigd. Voorts heeft zij het onderzoek over de aan belanghebbende te vergoeden schade heropend waarbij belanghebbende in de gelegenheid is gesteld zich hieromtrent binnen een maand na de verzenddatum van de uitspraak uit te laten.

1.8. Bij brief van 13 september 2005 heeft belanghebbende ter onderbouwing van de door haar gestelde schade in de zaken 02/1044 DK en 02/1045 DK een schaderapport overgelegd. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 12 januari 2006.

1.9. Met toestemming van de Douanekamer heeft belanghebbende bij brief van 16 maart 2006 nadere stukken ingediend. Bij brief van 31 mei 2006 heeft de inspecteur een reactie daarop ingezonden. Belanghebbende heeft bij brief van 5 oktober 2006 nogmaals nadere stukken overgelegd.

1.10. De mondelinge behandeling inzake het verzoek tot schadevergoeding heeft plaatsgevonden ter zitting van de Douanekamer van 17 oktober 2006. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende diens gemachtigde, vergezeld van A en X. Namens de inspecteur is verschenen C, vergezeld van D, E, F en G. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting elk een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd, aan de Douanekamer en aan de wederpartij. Van de bij de pleitnota van belanghebbende gevoegde bijlagen heeft de inspecteur kennis kunnen nemen.

2. De vaststaande feiten

De Douanekamer verwijst allereerst naar de uitspraak van 24 december 2004 in de onderhavige zaken, welke aan deze uitspraak is gehecht. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de Douanekamer met betrekking tot de gestelde schade nader de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende heeft overgelegd een op 9 september 2005 gedateerde, door X opgestelde schaderapportage (hierna: het schaderapport), waarin, voorzover van belang, het volgende is vermeld:

“Op 8 mei 2001 werd door de douaneautoriteiten bij Belanghebbende een inval gedaan. De aanleiding daarvoor was een onderzoek naar door Belanghebbende in de periode van 1 januari 1998 tot 1 oktober 2000 ingediende aangiften voor het vrije verkeer terzake van soms nieuwe maar meestal gebruikte personenauto’s uit onder meer (…).

In dit verband werden de heren H (Douanekamer: directeur van belanghebbende) en I (Douanekamer: zoon van voornoemde directeur en werkzaam bij belanghebbende) op 8 mei 2001 aangehouden en enkele dagen voor verhoor vastgehouden. Ook zijn diverse invallen gedaan. Bij deze invallen hebben de douaneautoriteiten de volledige administratie van Belanghebbende in beslag genomen. (…) Deze administratie werd eerst in mei 2004 (…) weer vrijgegeven. Door deze inbeslagnemingen is de bedrijfsuitoefening van belanghebbende gedurende meerdere jaren op ernstige wijze bemoeilijkt geweest, zoniet vrijwel onmogelijk gemaakt. Te meer, aangezien door de ontvanger (…) op de bankrekeningen van belanghebbende executoriale (derden)beslagen waren gelegd.

In verband met het onderzoek door de douaneautoriteiten werd op 8 mei 2001 door de Belastingdienst (..) een aanslagbiljet uitgereikt (…) Op 16 augustus 2001 werd door de Belastingdienst (…) een tweede aanslagbiljet (…) uitgereikt. (…) In dit onderzoek wordt als waarderingsdatum 8 mei 2001 aangehouden, het moment van de inval door de douaneautoriteiten, en wordt aldus uitgegaan van de vermogenspositie van belanghebbende per die datum.

(…)

1.3. Voorbehoud

De opdracht is door Sman Register Valuators uitgevoerd op basis van informatie die door of namens de directie van de betrokken onderneming is verstrekt. Uitsluitend zij is verantwoordelijk voor de betrouwbaarheid van de door haar verstrekte informatie. De aard van de in het kader van deze opdracht uit te voeren werkzaamheden houdt in dat op het te gebruiken cijfermateriaal geen accountantscontrole is toegepast, terwijl tevens geen beoordelingsopdracht is uitgevoerd. Een en ander impliceert dat aan de rapportage geen zekerheid met betrekking tot de getrouwheid van dit cijfermateriaal kan worden ontleend, anders dan terzake van de aspecten zoals onderzocht en waarover in deze rapportage feitelijk wordt gerapporteerd. (…) … vermelden wij dat de zakelijke condities voor onze dienstverlening niet gerelateerd zijn aan het gecalculeerde en/of uiteindelijk aan de vennootschap toe te kennen schadebedrag.

(…)

2.4. Resultatenontwikkeling

(…)

In 2000 daalt het bedrijfsresultaat echter aanzienlijk door een afboeking dubieuze debiteuren. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat door de inbeslagname van de administratie door de douaneautoriteiten het voor belanghebbende niet mogelijk was om de openstaande debiteuren te innen. (…).

3.2. Causaliteit en schade

(…)

Op grond van het aanslagbiljet (…) zijn een groot aantal executoriale beslagen gelegd. Dit beslag betrof ook de zakelijke bankrekeningen van belanghebbende Daardoor was het (..) al direct niet meer mogelijk om te voldoen aan haar actuele betalingsverplichtingen. Door deze executoriale beslagen (…) ontstond bij haar een grote behoefte aan extra liquiditeit die echter niet door middel van een bankkrediet kon worden aangevuld. Doordat de Belastingdienst/Douane op alle rekeningen van belanghebbende beslag had gelegd was het voor belanghebbende vanaf 8 mei 2001 niet meer mogelijk om de douaneaangiften elektronisch (via Sagitta) af te doen. (…) Het directe en onmiddellijke gevolg daarvan was dat Belanghebbende voor de duur van meerdere jaren niet meer als douane-expediteur operationeel heeft kunnen zijn.(…) … besloten verschillende klanten inmiddels geen zaken meer te doen met belanghebbende”

2.2. Voor wat betreft de door belanghebbende geleden schade wordt in het schaderapport onderscheid gemaakt in vermogensschade door de waardevermindering van belanghebbende en een aantal directe kostenposten. Binnen de directe kostenposten worden onderscheiden “af te boeken debiteuren”, “niet te factureren onderhanden opdrachten”, en “juridische kosten en overige advieskosten”.

2.2.1 De opstellers van het rapport begroten de vermogensschade door structurele waardevermindering van belanghebbende op € 2.427.000. Indien de zogenoemde omzetgroep “auto’s uit Japan” wordt geëlimineerd, komt de berekening van de vermogensschade wegens waardevermindering van de onderneming op ongeveer

€ 1.637.000.

2.2.2. In het schaderapport wordt de kostenpost “af te boeken debiteuren” begroot op € 359.000. Het rapport vermeldt hieromtrent het volgende:

“De op het moment van de inval openstaande debiteuren waren als gevolg van de inbeslagname van de administratie niet meer te innen en zijn derhalve afgeboekt. Belanghebbende heeft vanaf het moment van de inval circa drie jaar niet over de administratie kunnen beschikken. Namens belanghebbende is (…) verzocht om teruggave of een kopie van de administratie maar dit is door de douaneautoriteiten geweigerd. Na teruggave van de administratie aan belanghebbende is op 22 april 2005 alsnog gepoogd om de openstaande debiteuren te manen en te innen. In dit kader dient te worden vermeld dat alsnog geïnde debiteurenvorderingen in mindering op onderhavige post in de schadeberekening moeten worden gebracht. ”

2.2.3. In het schaderapport wordt aangegeven dat de omvang van de directe kostenpost “niet te factureren onderhanden opdrachten” niet is vast te stellen, waardoor het niet mogelijk is deze post als directe schadecomponent weer te geven. In het rapport wordt opgemerkt wordt dat deze post wél in de vermogensschade is meegenomen.

2.2.4. De juridische kosten en de overige advieskosten die belanghebbende voor de gerechtelijke procedure heeft moeten maken worden door de opstellers van het schaderapport gesteld op € 434.000. Dit bedrag heeft betrekking op de kosten die belanghebbende tussen 8 mei 2001 en 31 december 2004 heeft gemaakt.

2.3. Op 8 mei 2001 zijn belanghebbendes directeur en diens zoon, eveneens bij belanghebbende werkzaam, binnen het kader van een tegen belanghebbende, haar directeur en diens zoon ingesteld strafrechtelijk onderzoek, aangehouden en in verzekering gesteld en zijn het kantoor van belanghebbende, de woningen van de directeur en van zijn zoon en andere ruimten doorzocht. Daarbij is een gedeelte van de administratie van belanghebbende in beslag genomen.

2.4. Bij vonnissen van 26 februari 2004 zijn belanghebbende en haar directeur door de rechtbank te Amsterdam strafrechtelijk veroordeeld, belanghebbende tot betaling van een geldboete van € 50.000, haar directeur tot betaling van een geldboete van € 15.000, een werkstraf voor de duur van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar. De rechtbank heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat belanghebbende op tijdstippen in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 aangiften voor het vrije verkeer opzettelijk onjuist heeft gedaan door op deze aangiften opzettelijk een te lage douanewaarde c.q. prijs te vermelden en/of onjuiste gegevens met betrekking tot de geadresseerde in te vullen en door bij de aangiften facturen over te leggen waarin onjuiste gegevens zijn vermeld, te weten een andere verkoopprijs dan met de leverancier overeengekomen. Tegen de hier bedoelde vonnissen is hoger beroep ingesteld.

2.5. Tot de stukken behoort een afschrift van een op 10 mei 2001 op ambtsbelofte, door een ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD (hierna: FIOD), opgemaakt proces-verbaal van inbeslagneming waarin voor zover hier van belang het volgende staat vermeld:

“Inbeslagneming

Op 8 mei 2001 hebben wij in Q voorwerpen in beslag genomen van de betrokkene. De inbeslagneming heeft plaatsgevonden op grond van artikel 96a Wetboek van Strafvordering.”

2.6. Tot de stukken behoren voorts twee afschriften van op respectievelijk 22 augustus 2001 en 8 november 2001, door ambtenaren van de FIOD, op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal inzake de teruggave van in beslag genomen goederen aan belanghebbende, welke processen-verbaal zijn getekend voor ontvangst.

2.7. Bij beschikking van 12 april 2005 heeft de inspecteur belanghebbende een overzicht verstrekt van de uitnodigingen tot betaling c.q. de daarmee gemoeide bedragen welke na de uitspraak van de Douanekamer van 24 december 2004 in stand zijn gebleven.

3. Het geschil

In geschil is de hoogte van een aan belanghebbende op de voet van artikel 8:73 van de Awb toe te kennen schadevergoeding. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat haar een schadevergoeding van € 3.220.000 moet worden toegekend. De inspecteur concludeert dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen en subsidiair dat de schade niet meer omvat dan de kosten van de bezwaarprocedure, door de inspecteur berekend op € 12.746.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. De als gevolg van het opleggen van de uitnodigingen tot betaling geleden schade bedraagt € 3.220.000. Deze schade dient aan belanghebbende op de voet van artikel 8:73 van de Awb te worden vergoed.

4.2. De gehele administratie van belanghebbende is in beslag genomen, waarvan een groot deel bij de accountant. Die inbeslagneming bij de accountant vond plaats in het kader van de aan de belastingwet ontleende bevoegdheden van de inspecteur (art. 81 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) en niet in het kader van de strafwetgeving. De rechtmatigheid van de inbeslagneming wordt betwist als zijnde in strijd met de proportionaliteit en subsidiariteit. In het bedrag dat uiteindelijk van de douaneschuld resteert (€ 18.408,82) is geen grond te vinden voor inbeslagneming van de administratie. Bovendien heeft belanghebbende gedurende een aantal jaren niet de vrije en ongestoorde toegang tot haar eigen financiële administratie gehad. Betwist wordt dat een deel van de administratie weer in mei/juni 2001 is teruggegeven. Dat heeft pas in mei 2004 plaatsgevonden. Belanghebbende heeft gedurende een aantal jaren niet kunnen beschikken over de noodzakelijke bedrijfsinformatie. Het is aan de inspecteur toe te rekenen dat hij door het verstoren van de bedrijfsinformatievoorziening en de onterechte inbreuk op de eigendom van belanghebbende de continuïteit van de onderneming heeft geschaad.

4.3. In de gegeven omstandigheden dienen de proceskosten voor rekening van de inspecteur te komen. Dat de inspecteur vanaf het begin niet in staat is geweest om de gewenste toelichting te verschaffen, is een bijzondere omstandigheid op grond waarvan alle kosten van juridische bijstand moeten worden vergoed.

4.4. De beslagen zijn gelegd en de faciliteiten zijn belanghebbende ontnomen in verband met de oplegging van de -uiteindelijk vernietigde- besluiten. De inspecteur stelt dat de ontvanger geen beslag heeft gelegd op later verkregen tegoeden. Dat klopt in zoverre dat er geen later verkregen tegoeden waren. Betwist wordt dat de ontvanger al het mogelijke heeft gedaan om te zorgen dat belanghebbende haar bedrijfsactiviteiten kon blijven verrichten. De strafrechtelijke zaken moeten in het kader van deze schadezaak buiten beschouwing blijven. Bestreden wordt de stelling van de inspecteur dat in het schaderapport ten onrechte geen rekening is gehouden met de verslechterende economie. De overslagcijfers van de Zeehavens Amsterdam geven een ander beeld.

4.5. Ter zitting van 17 oktober 2006 heeft belanghebbende hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.

Belanghebbende handelt nog steeds als douane-expediteur, alleen op een lager niveau dan voorheen. Ten tijde van het opstellen van het schaderapport lag het in de lijn der verwachting dat belanghebbende zou worden geliquideerd maar dat is niet gebeurd. Bij de inval op 8 mei 2001 is de gehele administratie in beslag genomen. Niet slechts de douaneadministratie is in beslag genomen maar ook de financiële administratie, waaronder dus ook de debiteuren administratie. Pas in 2004 is de administratie aan belanghebbende teruggegeven. Slechts de douaneadministratie kon door belanghebbende worden ingezien. Belanghebbende heeft wel verzocht om naast de douaneadministratie ook de financiële administratie in te mogen zien maar toen daar geen antwoord op kwam ging belanghebbende ervan uit dat dit werd geweigerd.

Voor wat betreft de kosten van juridische bijstand kan ervan uit worden gegaan dat € 12.746 betrekking heeft op de bezwaarfase. Voor wat betreft de openstaande vorderingen op 8 mei 2001 geldt dat getracht is deze vorderingen te innen, maar dat dit niet lukte nadat de administratie in beslag was genomen. Aangaande de Sagitta-vergunning is overleg gevoerd met de ontvanger over de zekerheid die nodig is voor de uitstelregeling maandbetalingen. Zonder die uitstelregeling heeft de mogelijkheid om elektronisch aangifte te doen geen praktisch belang. Praktisch gezien kon belanghebbende dus niet elektronisch aangifte doen. Op zeker moment, ongeveer eind 2003, mocht belanghebbende weer gebruik maken van evenvermelde uitstelregeling. Na de strafrechtelijke veroordeling werd deze regeling echter weer beëindigd. Het klopt dat beslissingen te dezer zake door de ontvanger zijn genomen. De betrouwbaarheid van de door X gebruikte cijfers in het schaderapport kan niet in geding zijn, omdat de inspecteur vennootschapsbelasting bij het regelen van de aanslag van dezelfde cijfers is uitgegaan. De cijfers zijn derhalve betrouwbaar. Er is voorts geen sprake van dat belanghebbende een dubbele boekhouding gevoerd zou hebben. Er bestaat geen verband tussen deze zaak en de strafzaken die tegen belanghebbende, haar directeur en diens zoon lopen. Het hoger beroep zal vermoedelijk eind dit jaar worden behandeld.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Gedurende de periode dat de administratie ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek bij de FIOD was ondergebracht heeft belanghebbende op verzoek inzage kunnen krijgen in haar administratie en heeft zij van de daaruit benodigde bescheiden kopieën kunnen maken. In de periode van mei 2001 tot en met juni 2001 zijn al belangrijke delen van de administratie teruggegeven. Het restant van de administratie is door de FIOD na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek (verder: GVO) uiterlijk in april 2004 aan belanghebbende teruggegeven.

5.2. De ontvanger heeft al het mogelijke gedaan om te zorgen dat belanghebbende verdere bedrijfsactiviteiten kon verrichten; er werd geen beslag gelegd onder derden noch werden roerende zaken afgevoerd. Evenmin werd er op later verkregen tegoeden op de bankrekeningen beslag gelegd. Daardoor bleef er een regelmatige cashflow voor belanghebbende. De uitstelregeling maandbetalingen Sagitta werd ingetrokken op het tijdstip van de inval. Belanghebbende kon evenwel contante aangiften doen.

5.3. De door belanghebbende gestelde schade als gevolg van de inbeslagneming van (een deel van) de administratie kan in deze procedure niet aan de orde zijn omdat die inbeslagneming met name verband hield met het strafrechtelijk onderzoek en niet met de (vernietigde) uitnodigingen tot betaling. Uit onder meer het proces-verbaal en de kennisgeving van inbeslagneming van 8 mei 2001 blijkt dat de inbeslagneming in opdracht van de Officier van Justitie en met verlof van de Rechter-commissaris in het kader van het GVO zijn gedaan. Mocht de Douanekamer van oordeel zijn dat met de inbeslagname van de administratie van de zijde van de inspecteur een onrechtmatige daad zou zijn verricht, dan bestaat geen causaal verband tussen de inbeslagname en de gestelde schade. Belanghebbende had immers al snel weer inzage in haar administratie, doch heeft daarvan geen gebruik gemaakt. In zoverre is eventuele schade aan haar te wijten. Belanghebbende had de schade kunnen beperken door gebruik te maken van haar recht tot inzage. Bovendien blijkt uit de opsomming van de debiteurenposten niet dat de oninbaarheid van de vorderingen aan de inbeslagneming te wijten is.

5.4. De door belanghebbende opgevoerde kosten voor juridische bijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu belanghebbende niet het verband tussen deze kosten en de opgelegde uitnodigingen tot betaling heeft bewezen. Uit de specificaties zou moeten kunnen worden opgemaakt of de facturen betrekking hebben op de aanslagen en of zij in redelijkheid zijn gemaakt. Deze gegevens ontbreken. Bovendien moet rekening gehouden worden met de omstandigheid dat aan belanghebbende bij de uitspraak van 24 december 2004 reeds een proceskostenvergoeding is toegekend, dit op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De proceskosten dienen derhalve zonder meer uit de door belanghebbende geclaimde kosten voor juridische bijstand te worden geëlimineerd. Uit de door belanghebbende overgelegde specificaties blijkt voorts dat zij ook posten heeft opgevoerd die geen enkel verband houden met de onderhavige procedure en/of die samenhangen met de strafzaak. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Daarbij komt dat gemachtigde juridische hulp van derden heeft ingeroepen. Dergelijke kosten drijven de kosten voor rechtsbijstand onnodig op.

5.5. Bij de bepaling van de schade moet mede rekening worden gehouden met “eigen schuld” van belanghebbende. De door belanghebbende gestelde schade is te wijten aan haar eigen handelen. Zij is strafrechtelijk veroordeeld voor het overleggen van facturen die geen weergave van de werkelijkheid vormden. De eventuele bedrijfsschade die belanghebbende stelt te hebben geleden door optreden van de belastingdienst, is het gevolg van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden. Daarbij komt nog dat alleen schade voor vergoeding in aanmerking komt die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar (de inspecteur) berust, dat zij hem als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Het schaderapport spreekt in één adem over de inval en de schade als gevolg van de vernietiging van de uitnodigingen tot betaling. Het betreft echter afzonderlijke gebeurtenissen, welke afzonderlijk moeten worden bezien. De inval heeft geleid tot de strafrechtelijke procedure en de schade als gevolg hiervan behoort niet in deze fiscale procedure thuis.

5.6. Voor wat betreft de hoogte van de geclaimde schade, wordt vooropgesteld dat de berekening daarvan niet op objectieve, door een accountant gecontroleerde, gegevens is gebaseerd. De grondslagen en de uitgangspunten van het schaderapport worden dan ook betwist. Daarenboven is in het rapport een aantal schadevermeerderende elementen verwerkt, waarvan de juistheid wordt betwist. Te noemen vallen het slechts vermelden van één klant die een contract opzegt, de omstandigheid dat de economie sterk verslechterd is, waarmee in het rapport geen rekening gehouden is, de omstandigheid dat een deel van de omzet en winst gegenereerd moeten zijn door het opgeven van te lage douanewaarden en het niet onderbouwen van de schadecomponent die het gevolg zou zijn van de medische behandeling van belanghebbendes directeur.

5.7. Van schending van de proportionaliteit was bij de inbeslagname geen sprake. Op basis van de destijds voorhanden zijnde gegevens was er een redelijk vermoeden dat er een strafbaar feit gepleegd was. Ten onrechte stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het een gegeven is dat zij recht heeft op een schadevergoeding.

5.8. Ten aanzien van de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure wordt primair het standpunt ingenomen dat voor de kosten van bezwaar, geen aanleiding bestaat tot vergoeding van schade bestaande in de desbetreffende kosten. Subsidiair wordt gesteld dat maximaal € 12.746 kan worden vergoed, zijnde de kosten welke betrekking hebben op de bezwaarfase en meer subsidiair € 31.568, zijnde evenvermelde kosten vermeerderd met de kosten die belanghebbende heeft gemaakt omdat de inspecteur destijds geen verweerschrift had ingediend.

5.9. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd.

De bijlagen die belanghebbende thans overlegt bij haar pleitnota zijn tardief; ik ben niet in de gelegenheid daarop te reageren. De bewijslast dat er schade is geleden en dat deze schade het gevolg is van de vernietigde aanslagen ligt bij belanghebbende. De bewijslast rust niet op de inspecteur. Belanghebbende slaagt er niet in het van haar gevraagde bewijs te leveren. Voor wat betreft de administratie geldt dat deze door de FIOD dan wel het Openbaar Ministerie in beslag is genomen en niet door de inspecteur. De inspecteur is niet verantwoordelijk voor de handelingen van de FIOD, Openbaar Ministerie, of van de ontvanger. De douaneadministratie en een deel van de financiële administratie is in beslag genomen maar al hetgeen in beslag is genomen kon door belanghebbende worden ingezien en ook van alle stukken konden kopieën worden gemaakt. Belanghebbende heeft daarvan slechts zeer beperkt gebruik gemaakt. Een deel van de administratie is al in 2001 aan belanghebbende teruggegeven. In dit verband verwijst de inspecteur naar de tot de stukken behorende processen-verbaal welke door belanghebbende zijn ondertekend. Voor wat betreft de mogelijkheid om elektronisch aangifte te doen geldt dat de daarvoor benodigde vergunning niet is ingetrokken. Deze vergunning wordt door de inspecteur verleend. De ontvanger is degene die beslist over de mogelijkheid van uitstel voor maandbetalingen. In eerste instantie is belanghebbende die mogelijkheid ontnomen, maar eind 2003 mocht belanghebbende weer van die regeling gebruik maken. Daar is weer een eind aan gekomen bij de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende. Het klopt dat alle beslissingen hierover door de ontvanger zijn genomen. Er bestaat in zoverre verband tussen de strafrechtelijke procedures en de fiscale procedures dat ze op hetzelfde feitencomplex zien.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Algemeen

6.1.1. Indien de inspecteur een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter dan wel ambtshalve door de inspecteur wordt vernietigd, begaat deze een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige, welke onrechtmatige daad, zelfs indien de inspecteur geen verwijt treft, voor zijn rekening komt, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. De Douanekamer is van oordeel dat uit haar uitspraak van 24 december 2004 reeds volgt dat de inspecteur in casu een dergelijke onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft begaan die voor zijn rekening komt, en dat bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld gesteld noch gebleken zijn.

6.1.2. Belanghebbende heeft als te vergoeden schade, ten gevolge van het vernietigen van de bestreden besluiten, genoemd de vermogensschade door de waardevermindering van belanghebbende en een aantal directe kostenposten, te weten af te boeken debiteuren, niet te factureren onderhanden opdrachten en juridische kosten en overige advieskosten.

6.1.3. Op belanghebbende rust de bewijslast dat, en tot welk bedrag, zij ten gevolge van evenvermelde onrechtmatige daad van de inspecteur schade heeft geleden. Met overeenkomstige toepassing van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek komt slechts die schade voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust dat zij hem als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Ook de bewijslast dat sprake is van een oorzakelijk verband in evenvermelde zin ligt bij belanghebbende.

6.2. De inbeslagneming van de administratie

6.2.1. Belanghebbende heeft met betrekking tot het haars inziens bestaande vereiste causaal verband met name verwezen naar de omstandigheid dat haar administratie in beslag is genomen, dat zij deze eerst in 2004 heeft terugontvangen en dat daardoor de bedrijfsvoering ernstig werd bemoeilijkt. De Douanekamer is van oordeel dat het causaal verband tussen de door belanghebbende gestelde schade ten gevolge van de inbeslagneming van de administratie en de vernietigde besluiten ontbreekt. De Douanekamer stelt dienaangaande allereerst vast dat de inspecteur met betrekking tot de inbeslagneming van de administratie gemotiveerd heeft gesteld, welke stelling de Douanekamer aannemelijk acht, dat deze inbeslagneming is geschied door de FIOD op vordering van de Officier van Justitie in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen onder meer belanghebbende, zodat in zoverre de mogelijk uit de inbeslagneming voortvloeiende schade niet het gevolg is van (de vernietiging van) de bestreden besluiten. De inspecteur heeft voorts gemotiveerd gesteld, en belanghebbende heeft dit niet althans onvoldoende weersproken, dat belanghebbende steeds de mogelijkheid heeft gehad haar administratie in te zien en kopieën uit haar administratie te maken. Voorts heeft de inspecteur gemotiveerd gesteld -onder verwijzing naar de onder 2.6. vermelde processen-verbaal- dat belanghebbende reeds in 2001 delen van haar administratie had teruggekregen, welke stelling de Douanekamer aannemelijk acht, zodat in zoverre belanghebbendes stelling feitelijke grondslag ontbeert. De enkele stelling van belanghebbende dat zij had verzocht om haar financiële administratie in te zien doch dat zij daarop geen reactie had gekregen, doet hieraan onvoldoende af. Een en ander in aanmerking nemend, acht de Douanekamer aannemelijk dat belanghebbende niet, althans niet in voldoende mate, heeft geprobeerd de schade te beperken dan wel te voorkomen.

6.2.2. Indien en voorzover belanghebbende bedoelt te stellen dat zij vorderingen op haar debiteuren niet kon innen, en de onderhanden opdrachten niet meer kon uitvoeren c.q. factureren als gevolg van de inbeslagneming van de administratie, is de Douanekamer van oordeel dat belanghebbende ook te dezer zake niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast met betrekking tot het bestaan van een causaal verband tussen de gestelde schade en de vernietigde besluiten. Naast hetgeen hiervoor in 6.2.1. reeds is overwogen acht de Douanekamer hierbij tevens van belang dat belanghebbende op geen enkele wijze heeft onderbouwd of en in hoeverre de desbetreffende vorderingen wel zouden zijn geïnd indien de besluiten niet waren genomen, meer in het bijzonder indien de administratie niet in beslag was genomen en of en in hoeverre de onderhanden opdrachten daadwerkelijk tot omzet zouden hebben geleid ingeval evenvermelde gebeurtenissen niet hadden plaatsgevonden.

6.2.3. De Douanekamer overweegt voorts dat uit het door belanghebbende overgelegde schaderapport niet eenduidig kan worden afgeleid welk bedrag aan winstderving zou moeten worden toegerekend aan het in beslag nemen van de administratie. Een waardeberekening van het bedrijf waarbij twee tijdstippen met elkaar worden vergeleken, zonder daaruit andere omstandigheden zoals bijvoorbeeld conjunctuurschommelingen, persoonlijke omstandigheden e.d., te elimineren, is in dit verband ten enenmale onvoldoende nu daaruit niet blijkt van welk winstbedrag kan worden aangenomen dat belanghebbende dit redelijkerwijs zou hebben kunnen realiseren ingeval evenvermelde gebeurtenis zich niet had voorgedaan.

6.3. De uitstelregeling

Belanghebbende heeft voorts, ter onderbouwing van haar stelling dat het vereiste causaal verband aanwezig is, verwezen naar de omstandigheid dat de ontvanger beslag heeft gelegd op de rekeningen van belanghebbende daaronder begrepen de zekerheidsstelling ten behoeve de uitstelregeling voor maandbetalingen via het Sagittasysteem. De Douanekamer is van oordeel dat ook te dezer zake het vereiste causaal verband tussen de door belanghebbende gestelde schade en de vernietigde besluiten ontbreekt. Tussen partijen is niet in geschil, en de Douanekamer heeft geen reden partijen hierin niet te volgen, dat de besluiten inzake de beslagleggingen en het verlenen van uitstel voor maandbetalingen via het Sagittasysteem, door de ontvanger zijn genomen en niet door de inspecteur. Reeds om die reden kunnen deze besluiten niet aan de inspecteur worden toegerekend. Daarenboven geldt dat de inspecteur niet, althans onvoldoende weersproken, heeft gesteld dat belanghebbende steeds de mogelijkheid heeft gehad aangiften en betalingen via het loket van het douanekantoor te doen.

6.4. De advieskosten

6.4.1. Belanghebbende heeft tot slot aangevoerd dat de door haar gemaakte advieskosten voor deze procedure, daaronder begrepen -aldus begrijpt de Douanekamer- zowel de kosten van het beroep, het bezwaar en de overige adviezen, integraal dienen te worden vergoed. Indien en voorzover belanghebbende met het overig advies doelt op de kosten met betrekking tot de voorlopige voorziening, geldt dat dit beroep faalt, reeds omdat dit verzoek is afgewezen. Met betrekking tot de gevraagde (integrale) vergoeding van de kosten inzake het beroep geldt dat in de uitspraken van 24 december 2004 met nummers 02/1044 DK en 02/1045 DK de inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb, met inachtneming van forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het wettelijk systeem biedt geen ruimte tot vergoeding van de aldus niet vergoede kosten van het beroep op de voet van artikel 8:73 van de Awb.

6.4.2. Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure geldt het volgende. De uitnodigingen tot betaling dateren van vóór 12 maart 2002; de thans geldende regeling inzake vergoeding van kosten in de bezwaarfase staat derhalve niet aan dit verzoek in de weg. Niet gesteld of gebleken is dat het inroepen van rechtsbijstand door belanghebbende niet redelijk was. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat hiermee een bedrag is gemoeid van € 12.746. De Douanekamer zal dan ook de Staat der Nederlanden veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van

€ 12.746.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Ingevolge de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de Douanekamer het bedrag van deze kosten vast op 1,5 (schriftelijke inlichtingen, nadere conclusie van repliek en verschijnen ter nadere zitting) x 2 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 966.

8. De beslissing

De Douanekamer:

- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 12.746;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 26 maart 2007 door mrs. M.E. van Hilten, voorzitter, en F.H.M. Possen en E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.