Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-04-2007, BA4397, 06/00282

Gerechtshof Amsterdam, 10-04-2007, BA4397, 06/00282

Inhoudsindicatie

06/00282

Hoger beroep van inspecteur is niet-ontvankelijk, als het beroep van belanghebbende door de rechtbank – zij het o.g.v. andere feiten – ongegrond is verklaard. Van fiscaal partnerschap ex art. 1.2, eerste lid, sub a, dan wel ex art 1.2, eerste lid, sub b, juncto art. 1.2, vierde lid, Wet IB 2001 is tussen belanghebbende en echtgenoot geen sprake. Derhalve geen recht op de gecombineerde heffingskorting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 06/00282

tweede meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/5791 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 14 juni 2006 in het geding tussen

X te P, belanghebbende,

gemachtigde mr. J.,

en

de inspecteur.

Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 26 maart 2007.

Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te betalen.

Van de Staat zal een griffierecht van € 422 worden geheven.

Gronden

1. Belanghebbende is tot 18 november 2003 gehuwd geweest met P. (hierna ook: de man). Op die datum is het huwelijk tussen belanghebbende en de man door echtscheiding ontbonden. Met hun beider drie minderjarige kinderen bewoonde belanghebbende gedurende het gehele jaar 2003 de echtelijke woning aan de a-straat 14 te P. (hierna: de woning). Bij voorlopige voorziening van de rechtbank van 14 april 2003 is - voor zover hier van belang - bepaald dat belanghebbende bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de woning met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden.

2. Onweersproken is namens belanghebbende ter zitting nader verklaard dat het de wens van belanghebbende was dat de man niet meer in de woning zou komen, dat de man ook na 14 april 2003een sleutel van de woning had, regelmatig in de woning kwam, daar contact onderhield met de kinderen, zijn post ophaalde en administratieve werkzaamheden verrichtte maar daar niet de avondmaaltijd gebruikte en daar evenmin ontbeet. Voorts heeft belanghebbende verklaard dat de man niet in de woning, maar op het adres van zijn vriendin de nacht doorbracht.

3. Voor het jaar 2003 heeft belanghebbende aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen haar eigen inkomsten, de helft van het huurwaardeforfait en de ontvangen alimentatie. In de aangifte heeft belanghebbende verzocht om de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting.

In die aangifte heeft belanghebbende voorts aangegeven geen verzoek te doen om voor het gehele jaar 2003 met de man als fiscale partners te worden beschouwd. De aangifte is door de man niet mede ondertekend. De aanslag is conform de aangifte aan belanghebbende opgelegd.

4. In geschil is of belanghebbende recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2003; hierna: de Wet). Belanghebbende stelt daarvoor in aanmerking te komen, terwijl de inspecteur die stelling betwist.

5. Bij de uitspraak van de rechtbank is het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

6. In het door hem ingestelde hoger beroep heeft de inspecteur geconcludeerd dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, maar op grond van een andere feitenvaststelling, daar de door de rechtbank vastgestelde feiten niet de conclusie toelaten dat aan belanghebbende de verhoging van de gecombineerde heffingskorting niet toekomt. Namens belanghebbende is bij incidenteel hoger beroep het tegendeel bepleit.

7. Daar de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond heeft verklaard, heeft de inspecteur geen belang bij het instellen van het hoger beroep. Het ingestelde hoger beroep is derhalve niet-ontvankelijk.

8. Ten aanzien van het incidentele hoger beroep overweegt het Hof als volgt.

8.1.Op grond van artikel 8.8 van de Wet bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.

8.2. Artikel 8.9 van de Wet, bepaalt, voor zover hier van belang:

- 1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 zou worden beperkt tot een niveau beneden het gezamenlijke bedrag van de algemene heffingkorting en de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting, kinderkorting, aanvullende kinderkorting en combinatiekorting wordt indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting verhoogd tot het gezamenlijke bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de combinatiekorting.

8.3. Voor het onderhavige geschil is derhalve van belang of er voor het jaar 2003 sprake was van fiscaal partnerschap van belanghebbende en de man.

8.4. In artikel 1.2 van de Wet is - voor zover hier van belang - bepaald:

- 1.In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder partner:

a. de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot;

b. de ongehuwde meerderjarige die:

1°. met de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes manden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en

2° samen en uitsluitend met de belastingplichtige voor het kalenderjaar kiest voor kwalificatie als partner.

(...)

- 4. Een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld met een ongehuwde.

8.5. Uit de op verzoek van belanghebbende getroffen voorlopige voorziening alsmede de onder 1. vermelde feiten en hetgeen belanghebbende daaromtrent ter zitting heeft verklaard, als onder 2. weergegeven, leidt het Hof af dat de echtelijke samenleving niet alleen feitelijk verbroken was, maar dat zowel de wil van belanghebbende als het handelen van de man gericht was op een duurzaam gescheiden leven van belanghebbende. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbende, althans na 14 april 2003, niet duurzaam gescheiden van haar man leefde. Van partnerschap in de zin van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet was mitsdien, althans na 14 april 2003, geen sprake De overgelegde verklaring van de man van 18 maart 2005 dat hij met belanghebbende tot 18 november 2003 gehuwd was en dat zij fiscale partners waren, doet aan het voorgaande niet af, evenmin als de omstandigheid dat belanghebbende kennelijk – ook nadat de voorlopige voorziening was getroffen – geen stappen heeft ondernomen om de man daadwerkelijk en eventueel onder politiedwang de toegang tot de woning te ontzeggen.

8.6. Nog afgezien van het feit dat op grond van dezelfde feiten belanghebbende en de man vanaf 14 april 2003 naar ’s Hofs oordeel geen gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, 1°, juncto artikel 1.2, vierde lid, van de Wet voerden, kan er ook in dat opzicht geen sprake zijn van fiscaal partnerschap, aangezien belanghebbende in haar aangifte geen verzoek heeft gedaan de man en haarzelf als zodanig aan te merken.

8.7. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat het door belanghebbende ingestelde incidenteel hoger beroep ongegrond is. Dit leidt ertoe dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

9. Nu belanghebbende geen hoger beroep had willen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank, maar zij als gevolg van het door de inspecteur ingestelde hoger beroep genoodzaakt werd zich te verweren en daartoe rechtskundige hulp heeft moeten inroepen, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten die belanghebbende voor de procedure voor het Hof heeft moeten maken. Voor vergoeding komt alsdan in aanmerking 2 (proceshandelingen) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 644.

De mondelinge uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, D.B. Bijl en M.E. van Hilten, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier.

De beslissing is op 10 april 2007 in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.