Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2007, BA4802, P04/2869
Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2007, BA4802, P04/2869
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 26 april 2007
- Datum publicatie
- 16 mei 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2007:BA4802
- Zaaknummer
- P04/2869
Inhoudsindicatie
Overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar; het Hof acht verklaring van de als gemachtigde optredende advocaat niet geloofwaardig.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het verzet van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer van het Hof van 10 november 2005.
1. Loop van het geding
1.1. Op 21 december 2005 is ter griffie van het Hof een verzetschrift ingekomen van belanghebbende, ingediend door A, advocaat te Q (hierna: de gemachtigde). Het verzet is gericht tegen de ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer van het Hof gedane uitspraak, gedagtekend en ter post bezorgd op 10 november 2005.
1.2. De inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor P (hierna: de inspecteur) heeft bij uitspraak met dagtekening 8 juli 2004 belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998. Bij de onder 1.1 vermelde uitspraak heeft het Hof het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak van de inspecteur ongegrond verklaard.
1.3. De inspecteur heeft op het verzetschrift gereageerd bij brief van 5 december 2006. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het verzet.
1.4. Het verzet is behandeld ter zitting van de Twaalfde Enkelvoudige Belasting-kamer van het Hof van 26 januari 2007. Van het tijdens deze zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan bij brief van de griffier van 8 februari 2007 een afschrift aan partijen is gezonden. Het Hof rekent de door de gemachtigde ter zitting overgelegde stukken tot de gedingstukken.
1.5. Na de zitting heeft de gemachtigde met dagtekening 26 januari 2007 een brief met een bijlage ingezonden. De griffier heeft deze stukken bij brief van 9 februari 2007 in kopie doorgezonden naar de inspecteur.
1.6. Na verwijzing naar de meervoudige kamer is de behandeling van het verzet voortgezet ter zitting van 21 februari 2007. Van het verhandelde tijdens deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. In verzet vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1937, is gehuwd met XY, geboren in 1940. Nadat de Belastingdienst een renseignement had ontvangen inzake een mogelijk door belanghebbende aangehouden rekening bij Kredietbank Luxembourg te Luxemburg, heeft de inspecteur hem daaromtrent bij brief van 2 juli 2002 vragen gesteld. Na verleend uitstel heeft belanghebbende hierop geantwoord bij brief van 6 augustus 2002. Op 8 augustus 2002 heeft de inspecteur wederom vragen gesteld, die belanghebbende bij brief van 28 augustus 2002 heeft beantwoord. Op 3 september 2002 heeft de inspecteur per telefoon nog een vraag gesteld aan de echtgenote van belanghebbende.
2.2. Met dagtekening 4 september 2002 heeft de inspecteur, naar aanleiding van zijn onder 2.1 beschreven onderzoek, belanghebbende een concept gezonden van een overeenkomst tot vaststelling van wegens het aanhouden van buitenlandse bankrekeningen verschuldigde belasting, heffingsrente en boete. Tijdens een bezoek van belanghebbende en zijn echtgenote aan de inspectie op 18 september 2002 hebben zij de vaststellingsovereenkomst ondertekend. In die overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“De fiscale gevolgen (enkelvoudige belasting, heffingsrente en boeten) van deze vaststellingsovereenkomst worden volledig verwerkt in één op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998. Tegen deze navorderingsaanslag zal geen bezwaar en/of beroep worden aangetekend. Deze navorderingsaanslag wordt bovendien niet ambtshalve verminderd om welke reden dan ook;
(…)
Partij sub 1 [Hof: belanghebbende] verklaart, alvorens te hebben ondertekend, voldoende tijd te hebben gehad om zich te beraden.”
2.3. Ter uitvoering van de voormelde vaststellingsovereenkomst is de onder 1.2 bedoelde navorderingsaanslag (hierna ook: de navorderingsaanslag) opgelegd. Deze is gedagtekend 10 oktober 2002. Het door de gemachtigde tegen deze aanslag ingediende bezwaarschrift is op 7 januari 2004 ter inspectie ingekomen.
2.4. Bij brief aan het Hof van 6 augustus 2004 heeft de gemachtigde een volmacht ingezonden, welke voorzover hier van belang als volgt luidt:
“De heer (X) en mevrouw (XY), wonende (…) te (…) Z, geven bij deze last en volmacht aan:
De heer A advocaat en belastingadviseur om namens ondergetekenden al hun belastingzaken te behartigen die voortvloeien uit perikelen wegens buitenlandse banktegoeden. Deze volmacht strekt onder meer tot het indienen van (…) bezwaar-schriften (…).
Getekend te Z, op 26-03-2003 ”
De plaatsnaam en de datum aan het slot van de volmacht zijn met de hand ingevuld op daarvoor in de getypte tekst opengelaten plaatsen. Daaronder staan de hand-tekeningen van belanghebbende en zijn echtgenote.
2.5. Tot de gedingstukken behoort voorts een kopie van een brief van de gemach-tigde, gericht aan belanghebbende en zijn echtgenote en gedagtekend 2 januari 2004, waarin het volgende is opgenomen:
“Bijgaand doe ik u een volmacht toekomen met het verzoek deze te ondertekenen en te retourneren.”
3. Grondslag van het verzet
In verzet staat ter beoordeling of het Hof bij de onder 1.1 vermelde uitspraak het beroep van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard. Het verzet spitst zich toe op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de navorderingsaanslag.
4. Standpunten in verzet
Voor de standpunten van belanghebbende en de inspecteur verwijst het Hof naar de door hen ingezonden onderscheidenlijk overgelegde stukken en naar de processen-verbaal van de zittingen.
5. Beoordeling van het verzet
5.1. Op grond van artikel 6:7 van de Awb beloopt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is, voorzover hier van belang, bepaald dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat dit laatste zich hier heeft voorgedaan, eindigde de bezwaartermijn tegen de 10 oktober 2002 gedagtekende navorderingsaanslag derhalve op 21 november 2002.
5.2. Nu het bezwaarschrift op 7 januari 2004 ter inspectie is ingekomen is het, gelet op het bepaalde in artikel 6:9 van de Awb, niet tijdig ingediend. Hieruit vloeit voort dat de inspecteur het bezwaarschrift niet-ontvankelijk diende te verklaren, tenzij artikel 6:11 van de Awb toepassing had kunnen vinden. Op grond van die bepaling blijft de niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.3. Door en namens belanghebbende is, kort samengevat, aangevoerd dat de ondertekening door hem van de vaststellingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) heeft plaatsgevonden onder ongeoorloofde druk, dat hij een leek is op het terrein van fiscaal en civiel recht, dat het niet tijdig maken van bezwaar tegen de navorderingsaanslag verband hield met het feit dat hij aanvankelijk meende zich te moeten houden aan de bepaling in de overeenkomst dat bezwaar niet mogelijk was, dat hem pas enige tijd na het ondertekenen van de overeenkomst en na het verstrijken van de bezwaartermijn uit publicaties in kranten en het daarop volgende contact met de gemachtigde duidelijk is geworden dat die aanslag niet had mogen worden opgelegd, dat dit contact is gelegd op 2 januari 2004 en dat de gemachtigde de te ondertekenen volmacht op dezelfde dag aan belanghebbende heeft toegestuurd.
5.4. Vaststaat dat het door belanghebbende en zijn echtgenote ondertekende stuk, waarin zij aan de gemachtigde onder meer volmacht verlenen om bezwaarschriften in te dienen, is gedagtekend 26 maart 2003 en dat de gemachtigde het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag in januari 2004 heeft ingediend. De gemachtigde stelt dat de dagtekening van de volmacht berust op een verschrijving en – naar het Hof begrijpt – moet worden gelezen als een datum gelegen tussen 2 en 7 januari 2004. Het Hof heeft de gemachtigde in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren van deze stelling. Daartoe heeft hij de onder 2.5 vermelde brief ingezonden. Voorts heeft het Hof dienaangaande de echtgenote van belanghebbende als getuige gehoord tijdens de zitting van 21 februari 2007.
5.5. In de tijdens de zitting van 21 februari 2007 door de echtgenote afgelegde verklaring kan geen ondersteuning worden gevonden voor de stelling van de gemachtigde, dat belanghebbende pas in januari 2004 contact met hem heeft gezocht en de volmacht heeft ondertekend. De echtgenote heeft immers verklaard dat zij deze volmacht samen met belanghebbende heeft ondertekend en dat zij zelf de genoemde datum van 26 maart 2003 op deze volmacht heeft ingevuld. Gelet op het aantal punten waarop deze dagtekening afwijkt van de volgens de gemachtigde aan te houden datum – afwijkingen zowel wat betreft dag als maand en jaar – moet worden aangenomen dat hierbij geen sprake is geweest van een verschrijving en dat belanghebbende en zijn echtgenote de volmacht op 26 maart 2003 hebben ondertekend. Ook met het overleggen van het onder 2.5 vermelde gedingstuk heeft de gemachtigde geen bewijs geleverd van zijn stelling. Gelet op de hiervoor genoemde verklaring van belanghebbendes echtgenote acht het Hof niet aannemelijk dat deze brief betrekking had op de onder 2.4 genoemde volmacht en evenmin aannemelijk dat deze brief door de gemachtigde is geschreven – zoals hij ter zitting van 21 februari 2007 heeft gesteld – op de dag waarop hij voor het eerst contact had met belanghebbende en diens echtgenote.
5.6. Nu de gemachtigde voor het overige geen bewijs heeft geleverd van zijn stelling en het Hof hetgeen hij daaromtrent verder heeft verklaard niet geloofwaardig acht, houdt het Hof het ervoor dat de dagtekening op de volmacht correct is. Hieruit volgt dat het contact tussen belanghebbende en de gemachtigde reeds in of vóór maart 2003 tot stand is gekomen. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat belanghebbende, in aanmerking genomen dit contact met de gemachtigde vanaf in ieder geval maart 2003, redelijkerwijs niet in verzuim is geweest door het bezwaarschrift niet eerder dan in januari 2004 in te dienen. Daarom kan naar het oordeel van het Hof niet worden gesproken van een op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbare termijnoverschrijding, zodat het beroep terecht kennelijk ongegrond is geacht.
5.7. Het voorgaande betekent voorts dat – ook indien het Hof er bij wijze van veronderstelling van uitgaat dat belanghebbende zich met betrekking tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met succes op wilsgebreken (ongeoorloofde druk en dwaling) zou kunnen beroepen – aan die wilsgebreken in ieder geval omstreeks 26 maart 2003 (de datum van ondertekening van de volmacht) een einde is gekomen. Het Hof leidt dit af uit de onder 5.3 weergegeven stellingen van belanghebbende aangaande publicaties in kranten en het daarop volgende contact met de gemachtigde en uit de inhoud van de volmacht (onder meer strekkende tot het indienen van bezwaarschriften). Gelet op het tijdsverloop tussen 26 maart 2003 en het maken van bezwaar tegen de navorderingsaanslag op 7 januari 2004 kunnen die wilsgebreken niet leiden tot het oordeel dat belanghebbende wat betreft het overschrijden van de bezwaartermijn redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig om belanghebbende of de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het verzet ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 26 april 2007 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, P.F. Goes en H.E. Kostense, leden, in aanwezigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.