Gerechtshof Amsterdam, 01-05-2007, BA6615, 06/00074
Gerechtshof Amsterdam, 01-05-2007, BA6615, 06/00074
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 1 mei 2007
- Datum publicatie
- 13 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2007:BA6615
- Zaaknummer
- 06/00074
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft niet gereageerd op aanmaning om aangifte te doen. Na het verstrijken van de daarin genoemde termijn stuurt de inspecteur op belanghebbendes verzoek een vervangend aangifte biljet doch dit doet niet af aan het feit dat hij in verzuim was. Verzuimboete terecht opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 06/00074
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/2601 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 6 februari 2006 in het geding tussen
X te Y, belanghebbende,
gemachtigde L. Aa,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 29 augustus 2003 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 36.921 en uit sparen en beleggen van f 1.184. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van f 2.500.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 13 mei 2005 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar belastbare inkomens van respectievelijk f 26.114 en f 1.184, onder handhaving van de verzuimboete. Bij uitspraak van 6 februari 2006, aan partijen verzonden op 8 februari 2006, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en heeft zij de bestreden uitspraak van de inspecteur inzake de verzuimboete alsmede de boetebeschikking vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 1 maart 2006, ter griffie ingekomen op 1 maart 2006.
1.3. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend noch incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft in het openbaar plaatsgevonden op 28 augustus 2006, gelijktijdig met de zaak welke bij het Hof is geregistreerd onder nummer 06/00073. Aldaar is de inspecteur verschenen en gehoord. Belanghebbende noch de gemachtigde zijn verschenen. Het proces-verbaal van deze zitting is bij de uitspraak gevoegd.
1.5. Bij brief van 23 augustus 2006 heeft R. Aa, mede namens belanghebbende, meegedeeld dat de gemachtigde, L. Aa, al jaren hun belangen behartigt en dat hij dacht dat deze gemachtigde - ondanks diens gezondheidsproblemen - wel ter zitting zou verschijnen. Bij brief van 24 augustus 2006, ter griffie van de Belastingkamer ontvangen na het onderzoek ter zitting van 28 augustus 2006, namelijk op 29 augustus 2006, berichtte R. Aa, mede namens belanghebbende, dat hij zojuist “(had) vernomen (…) dat L. Aa in verband met zijn gezondheid word opgenomen en er derhalve bij u reeds een verzoek om uitstel zou liggen. Mijn veronderstelling dat hij wel aanwezig zou zijn was dus te voorbarig.” De ontvangst van laatst vermelde brief vormde voor het Hof reden het onderzoek te heropenen.
1.6. Op 30 oktober 2006 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden in het openbaar. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de inspecteur, alsmede namens belanghebbende L. Aa. Het proces-verbaal van deze zitting is bij de uitspraak gevoegd.
1.7. Het Hof heeft daarna het vooronderzoek heropend en bij brief van 3 november 2006 aan de inspecteur om nadere informatie verzocht. De inspecteur heeft gereageerd bij brief van 9 november 2006. Aan de gemachtigde zijn van deze brieven op 10 november 2006 afschriften verzonden en hem is verzocht te reageren. Na herhaald verzoek op 21 december 2006 heeft de gemachtigde gereageerd bij brief van 19 januari 2007. Beide partijen hebben schriftelijk toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.
2. Overwegingen
2.1. De feiten
2.1.1. Aan belanghebbende is in februari 2002 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 uitgereikt, waarop als uiterste inleverdatum 1 april 2002 is vermeld. Dit aangiftebiljet gaat uit van bedragen in Euro’s. Naar aanleiding van een daartoe op 26 maart 2002 gedaan verzoek heeft de inspecteur belanghebbende tot 1 mei 2002 uitstel verleend voor het doen van aangifte.
2.1.2. Belanghebbende heeft niet vóór 1 mei 2002 aangifte gedaan. De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 17 juli 2002 belanghebbende aangemaand aangifte te doen, binnen tien werkdagen na dagtekening van de aanmaning. Tot de stukken behoort een faxbericht, gedagtekend 22 juli 2002, waarin door J. Aa te R inzake belanghebbende wordt aangegeven dat men afhankelijk is van de jaarstukken van de accountant.
2.1.3. Bij brief van 16 september 2002 heeft de inspecteur belanghebbende een “waarschuwing voor aanslag op basis van schatting” gezonden, waarin aan belanghebbende onder meer wordt medegedeeld dat de termijn voor het tijdig doen van de aangifte is verstreken en dat een aanslag op basis van schatting zal worden opgelegd indien belanghebbende niet vóór 30 september 2002 aangifte heeft gedaan. Bij brief van 11 oktober heeft de inspecteur nogmaals een “waarschuwing voor aanslag op basis van schatting” gezonden en belanghebbende alsnog tot 25 oktober 2002 de gelegenheid gegeven aangifte te doen.
2.1.4. Bij brieven van 28 november 2002 en 29 december 2002 is mede namens belanghebbende, verzocht om een aangiftebiljet waarop in guldens aangifte kon worden gedaan. Eveneens op 29 december 2002 heeft de gemachtigde de inspecteur bericht dat niet vóór 31 december 2002 aangifte kon worden gedaan omdat nog geen gulden-aangiftebiljet was ontvangen; hij heeft daarbij verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte tot 1 maart 2003.
2.1.5. Op 8 januari 2003 heeft belanghebbende een vervangend aangiftebiljet voor bedragen in guldens ontvangen. Op dit biljet stond geen inlevertermijn vermeld. Bij brief van 3 februari 2003 heeft de inspecteur belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte, binnen een termijn van tien werkdagen na dagtekening van de aanmaning.
2.1.6. Tot de stukken behoort een brief van 11 februari 2003 van de gemachtigde van belanghebbende waarin hij aangeeft een aanmaning gedagtekend 3 februari 2003 te hebben ontvangen, dat er inmiddels wel een aangiftebiljet is ontvangen doch dat daarop geen inleverdatum staat vermeld, en dat “Gezien de late toezending” hem de reguliere inleverdatum van “1 april” alleszins redelijk lijkt.
2.1.7. Bij brief van 7 maart 2003 heeft de inspecteur belanghebbende nogmaals een “waarschuwing voor aanslag op basis van schatting” gezonden, waarin aan belanghebbende het volgende wordt medegedeeld:
“U heeft uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (…) 2001 niet op tijd gedaan.
Daarom heb ik u op 3 februari 2003 een aanmaning gestuurd. Op die aanmaning heeft u niet gereageerd. De termijn voor het tijdig doen van aangifte is verstreken.
Ik verzoek u dringend alsnog aangifte te doen.
Als u geen aangifte heeft gedaan vóór 21 maart 2003, zal ik u een aanslag opleggen. Voor het vaststellen van die aanslag zal ik zelf een schatting maken van uw belastbare inkomen. …”
Tot de stukken behoort een kopie van deze brief waarop de volgende aantekening staat: “Dit is onjuist!!! Ik heb U op 29 dec. a.p. en 11 feb. l.l. gefaxed. Gaarne beantwoording van deze faxen”. Onder deze aantekening staat als datum van de verzending van een fax van de gemachtigde aan de Belastingdienst 18 maart 2003 vermeld.
2.1.8. Onder vermelding van de datum 28 maart 2003 heeft belanghebbende op 31 maart 2003 de aangifte ingediend.
2.1.9. Met dagtekening 29 augustus 2003 is de aanslag vastgesteld en de in geding zijnde boete opgelegd.
2.2. Het geschil
In hoger beroep is in geschil of aan belanghebbende terecht een verzuimboete van f 2.500 is opgelegd ter zake van het al dan niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft overwogen dat verweerder (Hof: de inspecteur) ter zitting heeft verklaard dat hij niet kan uitsluiten dat het uitstelverzoek van 11 februari 2003 is gehonoreerd. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het derhalve mogelijk is dat aan eiseres (Hof: belanghebbende) voor het doen van aangifte uitstel is verleend tot 1 april 2004 (Hof: lees 2003). Gesteld noch gebleken is dat verweerder eiseres nadien heeft aangemaand aangifte te doen. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: Awr) in casu geen verzuimboete kan worden opgelegd, nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, juncto tweede lid, van de Awr gestelde termijn is gedaan.
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de verklaringen ter zitting.
2.5. Relevante bepalingen
2.5.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Awr wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven – waaronder de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen – aangifte gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. Op grond van het tweede lid van bedoeld artikel 9 kan de inspecteur de door hem gestelde termijn verlengen. Daarbij heeft krachtens artikel 9, derde lid, van de Awr te gelden dat de inspecteur niet eerder dan na verloop van de in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde termijn de belastingplichtige kan aanmanen binnen een door hem te stellen termijn aangifte te doen.
2.5.2. Artikel 67a, eerste lid, van de Awr (tekst 2001) luidt als volgt:
“Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste f 2.500 kan opleggen.”
Op grond van artikel 67g, tweede lid, van de Awr dient de inspecteur de belastingplichtige uiterlijk bij het opleggen van de boetebeschikking in kennis te stellen van de gronden waarop de oplegging van de boete berust.
2.5.3. Met betrekking tot de oplegging van verzuimboeten als bedoeld in artikel 67a van de Awr is in § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (verder BBBB 1998) bepaald dat bij het opleggen van een verzuimboete wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte voor een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, onderscheid wordt gemaakt tussen een eerste, tweede, derde, vierde en vijfde/volgend verzuim. Van een tweede respectievelijk derde etc. verzuim is sprake indien belanghebbende over de voorafgaande vijf belastingjaren éénmaal, respectievelijk tweemaal etc. in verzuim is geweest. Ingevolge het derde lid van bedoelde § 21 (tekst 2001) wordt de hoogte van de op te leggen verzuimboete als volgt bepaald: wordt de aanslag op een positief bedrag vastgesteld, dan legt de inspecteur in geval van een eerste, tweede, derde, vierde of vijfde/volgend verzuim, een boete op van respectievelijk f 250, f 750, f 1250, f 1750 of f 2500. Wordt de aanslag op nihil of op een negatief bedrag vastgesteld, dan legt de inspecteur een boete op van respectievelijk f 50, f 150, f 250, f 350 of f 500. Indien sprake is van afwezigheid van alle schuld telt een verzuim niet mee in de verzuimenreeks (§ 21, vierde lid, slotzin, van het BBBB 1998).
2.6. Overwegingen
2.6.1. Vaststaat dat aan belanghebbende in februari 2002 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 is uitgereikt waarop een uiterste inleverdatum van 1 april 2002 staat vermeld. Indien sprake is van afwezigheid van alle schuld telt een verzuim niet mee in de verzuimenreeks (§ 21, vierde lid, slotzin, van het BBBB 1998). Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende na verleend uitstel op 17 juli 2002 is aangemaand aangifte te doen, binnen tien werkdagen na dagtekening van de aanmaning. Vaststaat ook dat belanghebbende niet binnen deze termijn de aangifte heeft ingediend noch op andere wijze op de aanmaning heeft gereageerd. Uit deze feiten volgt dat belanghebbende de aangifte voor het jaar 2001 niet binnen de door de inspecteur ingevolge artikel 9, derde lid, van de Awr gestelde termijn heeft ingediend. Alsdan is op 1 augustus 2002 sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67a, eerste lid, van de Awr.
2.6.2. Aan dit oordeel doet niet af de enkele omstandigheid dat aan belanghebbende op 8 januari 2003 een vervangend aangiftebiljet is uitgereikt. Deze omstandigheid brengt niet mee dat de termijn als in artikel 9, eerste lid, van de Awr opnieuw aanvangt na uitreiking van dit biljet. Evenmin brengt deze uitreiking op zichzelf mee dat de aanmaning van 17 juli 2002 haar belang heeft verloren. In dit verband merkt het Hof op dat belanghebbende pas ruim na het verstrijken van de in de aanmaning van 17 juli 2002 vermelde termijn, te weten op 28 november 2002, een verzoek heeft gedaan om haar een vervangend aangiftebiljet in guldens uit te reiken.
2.6.3. Voor zover de stellingen van belanghebbende inzake de uitreiking van het aangiftebiljet in guldens en hetgeen zich daarna heeft voorgedaan moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel, in die zin dat bij haar het vertrouwen is gewekt dat de inspecteur geen verzuimboete zou opleggen, geldt het volgende. Vaststaat dat aan belanghebbende bij de aanmaning op 3 februari 2003, nogmaals een termijn van tien werkdagen werd gegeven om de door de inspecteur uitgereikte aangifte in guldens in te dienen. Het Hof stelt in dit verband voorop dat van door de inspecteur gewekt vertrouwen dat geen verzuimboete zou worden opgelegd slechts sprake kan zijn indien belanghebbende de aangifte in guldens binnen de door de inspecteur gestelde termijn zou hebben ingediend. In dit opzicht staat vast dat de aangifte in guldens op 31 maart 2003 door de Belastingdienst is ontvangen.
2.6.4. Met betrekking tot belanghebbendes verzoeken om uitstel inzake de aangifte in guldens geldt dat, daargelaten of het verzoek van 11 februari 2003 bij de Belastingdienst is ingekomen, niet gesteld of gebleken is dat de inspecteur aan belanghebbende naar aanleiding van dit verzoek nader uitstel heeft verleend. Uit de brief van de inspecteur van 7 maart 2003 blijkt veeleer dat geen verzoek om uitstel bij de Belastingdienst is binnengekomen; in deze brief wordt namelijk opgemerkt dat op de aanmaning niet is gereageerd en dat de termijn voor het tijdig doen van aangifte is verstreken. Ook met betrekking tot belanghebbendes “aantekening” op evenvermelde brief van 7 maart 2003 geldt dat, daargelaten of deze bij de Belastingdienst is binnengekomen, niet gesteld of gebleken is dat de inspecteur naar aanleiding van dit verzoek nader uitstel heeft verleend. Dat het belanghebbende redelijk voorkomt dat haar uitstel zou worden verleend tot 1 april 2003 doet daar niet aan af.
2.6.5. Het Hof concludeert dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, van de Awr gestelde termijn aangifte heeft gedaan, dat wil zeggen uiterlijk 31 juli 2002, en dat belanghebbende het nadien door de inspecteur uitgereikte aangiftebiljet in guldens niet binnen de door de inspecteur in de aanmaning van 3 februari 2003 gestelde termijn heeft ingediend. Hieruit volgt dat belanghebbende op 1 augustus 2002 ter zake van het indienen van de aangifte in verzuim was en dat er door de gang van zaken met betrekking tot het aangiftebiljet in guldens bij belanghebbende geen rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt, dat het opleggen van een verzuimboete achterwege zou blijven.
2.6.6. Nu niet in geschil is dat sprake is van een vijfde verzuim heeft de inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 67a Awr in verbinding met § 21, derde lid, van het BBBB 1998 de boete terecht vastgesteld op ƒ 2.500. De hoogte van deze boete acht het Hof in de gegeven omstandigheden passend en geboden. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel moeten leiden.
2.7. Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.
2.8. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van één der partijen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, en D.B. Bijl en E.M. Vrouwenvelder, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 1 mei 2007 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.