Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-03-2007, BA6620, 06/00217

Gerechtshof Amsterdam, 12-03-2007, BA6620, 06/00217

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 maart 2007
Datum publicatie
13 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BA6620
Zaaknummer
06/00217

Inhoudsindicatie

Belanghebbende ten onrechte niet gehoord in bezwaarfase. Geen terugwijzen naar de inspecteur nu er geen geschil bestaat omtrent de feiten en belanghebbende terugwijzen ook niet bepleit. Incidenteel hoger beroep van de inspecteur niet ontvankelijk nu dat beroep niet kan leiden niet kan leiden tot een verhoging van de opgelegde aanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 06/00217

tweede meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

X te Y, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/1271 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 2 mei 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 26 februari 2007.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aanslag over het jaar 2000.

Gronden

1. Belanghebbende was in 2000 eigenaar van de woning a-traat 2 te Y. Op dit adres waren belanghebbende en zijn echtgenote het gehele jaar 2000 ingeschreven. Belanghebbende was in 2000 ook eigenaar van het pand b-weg 4 te Q (hierna ook: het pand). Belanghebbende heeft (een gedeelte) van het pand tot en met 1997 verhuurd als opslagruimte. In de periode 1 september 1999 tot 1 maart 2000 is (een gedeelte) van het pand tijdelijk verhuurd aan iemand die het als woning gebruikte. Ter zake van de verhuur is in 2000 f 1.800 aan huur ontvangen. Tussen partijen is in geschil of het pand te Q is aan te merken als een eigen woning in de zin van artikel 42a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet), hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist.

2. Ingevolge artikel 42a, tweede lid, van de Wet wordt onder een eigen woning verstaan, voor zover hier van belang, een gebouw of een gedeelte daarvan, voor zover dat belanghebbende of personen die tot zijn huishouden behoren ter beschikking staat. De rechtbank heeft geoordeeld dat zulks met betrekking tot het onderhavige pand in 2000 het geval was en daarbij in aanmerking genomen dat sprake was van tijdelijke verhuur tot 1 maart 2000, dat de woning na verbouwing bestemd was voor gebruik door belanghebbende en dat belanghebbende na het beëindigen van de tijdelijke verhuur volgens zijn verklaring ongeveer de helft van de tijd in 2000 in het pand verbleef. Naar het oordeel van het Hof is dit oordeel van de rechtbank juist.

3. Uitgaande van het onder 2 overwogene heeft de inspecteur terecht de aftrek van onderhoudskosten met betrekking tot het pand geweigerd en de inkomsten uit de verhuur met toepassing van artikel 42a, achtste lid, van de Wet gesteld op drie kwart van het bedrag van de ontvangen huur.

4. Tussen partijen is voorts in geschil de omvang van de aftrek als buitengewone lasten van door belanghebbende en zijn echtgenote in verband met ziekte gemaakte kosten. Voor zover de rechtbank de aftrek van die kosten heeft geweigerd, acht het Hof die weigering op grond van de daarvoor gebruikte overwegingen juist. In dit verband merkt het Hof nog op dat de toepassing van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de minister van Financiën en dat het Hof op dit punt geen bevoegdheid toekomt.

5. Tussen partijen is klaarblijkelijk niet in geschil dat de inspecteur voor het jaar 2000, gegeven het oordeel inzake het karakter van het pand in Q, ten onrechte geen huurwaardeforfait in aanmerking heeft genomen en dat het niet belaste bedrag het door de rechtbank alsnog aan buitengewone lasten aanvaarde kosten compenseert.

6. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank het belastbare inkomen voor het jaar 2000 niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, zodat het hoger beroep niet gegrond is.

7. De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de aanvaarding als buitengewone lasten door de rechtbank van kosten voor gesproken lectuur en extra verlichting. Nu de rechtbank het belastbare inkomen overeenkomstige de uitspraak van de inspecteur heeft vastgesteld en het Hof deze vaststelling blijkens het vorenoverwogene volgt, is het incidentele hoger beroep zonder belang omdat het, indien het zou slagen, niet tot een hogere aanslag kan leiden dan door de rechtbank is vastgesteld.

8. De rechtbank heeft overwogen dat belanghebbende er terecht over heeft geklaagd dat hij door de inspecteur niet is gehoord alvorens uitspraak op het bezwaar te doen. Nu belanghebbende in hoger beroep niet heeft gesteld dat het vormverzuim had moeten leiden tot terugwijzen naar de inspecteur, gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende dit ook niet heeft gewild.

9. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur vernietigd, klaarblijkelijk omdat de aanslag in stand gelaten wordt vanwege interne compensatie en omdat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord door de inspecteur alvorens uitspraak te doen op het bezwaar.

Naar het oordeel van het Hof is van een gegrond beroep geen sprake als enerzijds bepaalde door belanghebbende gestelde kosten alsnog in aanmerking worden genomen, terwijl anderzijds een bedrag aan inkomsten of onjuiste aftrekposten moet worden bijgeteld.

Van een gegrond beroep kan wel sprake zijn indien een belanghebbende ten onrechte niet is gehoord. Nu omtrent de vastgestelde feiten uiteindelijk echter geen geschil meer bestaat is er geen reden de zaak terug te wijzen naar de inspecteur, te minder nu belanghebbende dit in beroep en hoger beroep ook niet heeft bepleit. Het Hof ziet daarom geen reden de beslissing van de rechtbank waarbij de zaak niet terug is gewezen naar de inspecteur, te vernietigen.

Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

10. Het Hof zal afzonderlijk uitspraak doen op het hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 nadat de Hoge Raad uitspraak zal hebben gedaan op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van dit Hof inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 (kenmerk 03/01567).

11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De mondelinge uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, D.B. Bijl en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier.

De beslissing is op 12 maart 2007 in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.