Gerechtshof Amsterdam, 06-06-2007, BA9894, 06/00245
Gerechtshof Amsterdam, 06-06-2007, BA9894, 06/00245
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 6 juni 2007
- Datum publicatie
- 24 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2007:BA9894
- Zaaknummer
- 06/00245
Inhoudsindicatie
Het Hof vernietigt een uitspraak van de rechtbank, omdat daarin is voorbijgegaan aan een onjuistheid in de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, die naast een betrekking in het onderwijs werkzaam is als beeldend kunstenaar, niet aan het urencriterium van art. 3.6, eerste lid, Wet IB 2001 voldoet.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 06/00245
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X,
wonende te Z,
belanghebbende,
gemachtigde A,
tegen de uitspraak in de zaak no. 05/6235 van de rechtbank Haarlem van 17 mei 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst P,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 22 september 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.319 (hierna: de aanslag).
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 31 augustus 2005, afgewezen. Bij uitspraak van 17 mei 2006, verzonden op 18 mei 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen die uitspraak door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft (de gemachtigde van) belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 27 juni 2006, bij het Hof ingekomen op 27 juni 2006, aangevuld bij brief van gemachtigde van 14 juli 2006. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 29 maart 2007 is een brief ontvangen van gemachtigde waarin is bericht dat hij en belanghebbende ter zitting van het Hof niet aanwezig kunnen zijn. Deze brief is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. Het dictum van de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de aanslag, gedagtekend 31 augustus 2005, luidt als volgt:
“Ik wijs uw bezwaar af. Het belastbaar inkomen stel ik nader vast op € 18.107.”
2.2. Gedagtekend 22 september 2005 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.107.
2.3. Bij brief (naar het Hof begrijpt:) gedagtekend 3 oktober 2005, en ontvangen door de Belastingdienst op 5 oktober 2005, heeft belanghebbende een bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ingediend. In de uitspraak van de rechtbank is hierover het volgende vermeld:
“Eiseres heeft bij brief van 3 oktober 2005 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag (…). Verweerder heeft de rechtbank (…) verzocht om het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag als beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2005 aan te merken.”
2.4. Bij brief van 15 november 2005 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op de – naar het Hof begrijpt – tevens als bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag aangemerkte brief van belanghebbende van 3 oktober 2005.
2.5. Een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag behoort niet tot de stukken. Het Hof gaat ervan uit dat tussen partijen niet in geschil is dat de onder 2.3 vermelde brief van belanghebbende (mede) is aan te merken als een beroepschrift tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag. Het Hof ziet geen reden partijen hierin niet te volgen.
2.6. Het Hof is van oordeel dat het dictum van de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de aanslag onjuist is. De aanslag was vastgesteld en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.319, zodat, gelet ook op hetgeen is bepaald in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het indienen van een bezwaarschrift – ervan uitgaande dat de overige elementen van de aanslag ongewijzigd zijn gebleven – niet ertoe heeft mogen leiden dat de aanslag bij de uitspraak op dat bezwaarschrift werd verhoogd. Voorzover de inspecteur met het woord ‘nader’ in het dictum heeft bedoeld te verwijzen naar een nog op te leggen navorderingsaanslag, had deze verwijzing niet in het dictum mogen worden opgenomen, omdat met het dictum de inhoud van de concrete voor – in dit geval – beroep vatbare beslissing is vastgesteld. Bij een dergelijke beslissing kan de aanslag niet worden verhoogd. Dat laatste is slechts mogelijk door middel van een navorderingsaanslag, zoals deze nadien ook is opgelegd.
2.7. In het kader van het onderhavige hoger beroep heeft belanghebbende ook over de hiervoor bedoelde navorderingsaanslag geklaagd. Het Hof gaat ervan uit dat op dit punt sprake is van een misverstand bij belanghebbende, omdat niet gebleken is van een tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag gericht beroepschrift en evenmin van een uitspraak van de rechtbank op een zodanig beroepschrift. Wellicht is dit misverstand (mede) in de hand gewerkt door de formulering van het dictum van de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag. Wat daarvan mag zijn, het Hof acht zich niet bevoegd om in het kader van de onderhavige zaak mede over de navorderingsaanslag te oordelen.
2.8. Hetgeen hiervoor met betrekking tot de formele procesgang is overwogen had tot een vernietiging van de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag behoren te leiden. Het bij de rechtbank ingestelde beroep is in zoverre gegrond.
2.9. Belanghebbende was in het jaar 2002 in loondienst werkzaam in het onderwijs. Daarnaast was zij werkzaam als beeldend kunstenaar. De inkomsten daaruit heeft zij aangegeven als winst uit onderneming. In de bij de aangifte gevoegde jaarstukken is een omzet van € 2.201 gerapporteerd. Als kosten zijn vermeld: directe kosten € 801, huisvesting € 1.638, vervoer- en verkoopkosten € 867 en algemene kosten € 1.611. Hieruit resulteerde een bedrijfsresultaat van negatief € 2.716.
2.10. In haar beroep stelt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet voldoet aan het urencriterium van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) en dat zij recht heeft op zelfstandigenaftrek.
2.11. Ter toelichting op haar grief verwijst belanghebbende naar een in kopie bij de stukken gevoegde berekening. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
“Mijn aanstelling op school is 0.6249 werktijdfactor.
Dat komt neer op 1037 uur op jaar basis in loondienst.
12 weken minimaal vakantie waarin ik in mijn atelier werk of buiten (…)
40 weken op maandag en dinsdag de hele dag in mijn atelier.
40 maal 16 uur per week = 640 uur
40 maal 3 uur per week = 120 uur op woensdagmiddag
In de schoolvakantie’s werk ik in mijn atelier of buiten.
Museum bezoek en reizen, bezoeken van andere culturen die in mijn kunst voor inspiratie zorgen. Verzamelen van informatie en het bijhouden van aktuele situatie m.b.t. moderne kunst.
Acquisitie en werving kontakten netwerken bezoek exposities in binnen en buitenland.
12 maal 30 uur per week = 360 uur
als ik op reis ben bezoek ik musea
Soms werk ik in de avond en/of in het weekend. Veelal op zondag
Bijhouden administratie
Ik heb atelier aan huis (…)
Uitgaande van 40 maal 5 uur op zondag of zaterdag = 200 uur
Samen 1320 uur op jaarbasis”
2.12.1. Aan deze berekening is een specificatie toegevoegd van de uren die belanghebbende in het jaar 2002 aan het drijven van haar onderneming heeft besteed, naar het Hof begrijpt, buiten de tijd dat zij in haar atelier werkzaam was. Deze specificatie is – naar belanghebbende stelt – gebaseerd op aantekeningen in haar agenda, waarin haar activiteiten per dag en per week zijn bijgehouden. Daarbij heeft belanghebbende opgemerkt dat nog geen rekening is gehouden met het bijhouden van literatuur, overleg met collega’s, onderhoud van een website en acquisitie.
2.12.2. De specificatie bevat voor de periode januari tot en met juli een beschrijving van activiteiten die hebben plaatsgevonden naast de werkzaamheden in het atelier van belanghebbende. Met betrekking tot deze activiteiten zijn dagen en tijdstippen vermeld. Bovendien is nog het volgende vermeld:
“- van 28 april tot ben ik in zuid Spanje geweest. Waar ik Granada heb bezocht kerken en het Alhambra paleis met moorse tegelkunst en islamitische architectuur.
(…)
In de vakantie heb ik drie weken in een huisje in de Auvergne Frankrijk gezeten en veel geschildert buiten Gouaches. Het werk is in mijn atelier te zien.
Tot hier heb ik mijn agenda gespecificeerd. Indien nodig zal ik graag de rest van het jaar ook specificeren.”
2.13.1. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat de berekening te globaal is, dat er tijdens het jaar geen urenregistratie is bijgehouden, dat de specificatie achteraf is opgemaakt en onvoldoende controleerbaar is, dat er mede wordt gerekend met uren die men pleegt te zien als besteding van vrije tijd/vakantie, en dat slechts een omzet van € 2.201 is gerealiseerd.
2.13.1. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de hiervoor vermelde berekening en specificatie niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2002 aan het urencriterium van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet heeft voldaan. De onder 2.11 vermelde berekening is te globaal van aard en, nu de inspecteur heeft betwist dat aan het urencriterium is voldaan, had belanghebbende die berekening door middel van (nader) bewijsmateriaal – in welke vorm en op welke wijze dan ook – dienen te onderbouwen. Dergelijk bewijsmateriaal is evenwel niet geproduceerd.
2.13.2. Tevens ontbreekt een aansluiting tussen de berekening en de specificatie als vermeld onder 2.11 respectievelijk 2.12, terwijl die specificatie bovendien onvolledig is; in totaal zijn volgens de specificatie niet meer dan 150 uren gespecificeerd. In het licht van het geringe niveau van de omzet en de kosten, zoals die uit de jaarrekening blijken, rijst bovendien gerede twijfel in hoeverre de gespecificeerde uren ook daadwerkelijk zijn aan te merken als uren die belanghebbende als ondernemer werkzaam is geweest.
2.13.3. Het heeft overigens op de weg van belanghebbende gelegen de besteding van haar tijd als zelfstandig ondernemer ook voor de rest van het jaar te specificeren dan wel zelf de noodzaak daarvan in het kader van de onderhavige procedure te beoordelen. Voorts overweegt het Hof in dit verband dat het zich – anders dan belanghebbende wellicht heeft verondersteld – voordat het uitspraak doet niet over de wenselijkheid van een aanvulling op de overgelegde gegevens behoeft uit te spreken.
2.14. De slotsom is dat het hoger beroep om de onder 2.8 vermelde reden gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de uitspraak van de inspecteur vernietigen en de aanslag handhaven.
2.15. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van griffierecht in beide instanties en op vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op € 322 in beroep (2 punten voor proceshandelingen x 0,5 voor het gewicht van de zaak x € 322 waarde van een punt) en op € 161 in hoger beroep (1 punt voor proceshandelingen x 0,5 voor het gewicht van de zaak x € 322 waarde van een punt), alsmede, in verband met het bijwonen door belanghebbende van de zitting bij de rechtbank, op € 56 verletkosten (4 x € 14) en € 20 reiskosten.
3. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- handhaaft de aanslag;
- verklaart zich niet bevoegd voorzover het hoger beroep is gericht tegen de
navorderingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 559 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden, en
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142.
Aldus vastgesteld door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 6 juni 2007 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.