Gerechtshof Amsterdam, 06-06-2007, BA9931, 06/00061
Gerechtshof Amsterdam, 06-06-2007, BA9931, 06/00061
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 6 juni 2007
- Datum publicatie
- 24 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2007:BA9931
- Zaaknummer
- 06/00061
Inhoudsindicatie
Verhuurde bovenwoning van juridisch niet gesplitst pand vormt keuzevermogen. Belanghebbende is gebonden aan zijn keuze de bovenwoning aan te merken als ondernemingsvermogen en aan de met de Belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de waarde.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 06/00061
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z, belanghebbende,
gemachtigde [ ]
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/1694 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 6 oktober 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.714.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 11 april 2005 de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
Bij uitspraak van – naar het Hof begrijpt – 10 januari 2006, verzonden op 12 januari 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 130.316.
Tegen deze uitspraak heeft de gemachtigde van belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 9 februari 2006, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum, en aangevuld bij brief van 14 maart 2006.
Namens de inspecteur is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. Nu daartegen in hoger beroep geen bezwaren zijn aangevoerd, gaat het Hof uit van de feiten zoals die zijn vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Het Hof heeft daarbij geen reden eraan te twijfelen dat de bovenverdiepingen van het pand A-straat 1 te Z (hierna: het pand) van meet af aan voor woondoeleinden zijn gebezigd althans bestemd; het Hof zal die bovenverdiepingen hierna aanduiden als: de bovenwoning.
2.2. Het geschil betreft de berekening van de stakingswinst. Primair gaat het daarbij – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – om de vraag of de bovenwoning tot 1 juli 2001 – de datum waarop belanghebbende zijn onderneming staakte – verplicht privé-vermogen vormde. Bij ontkennende beantwoording van die vraag is vervolgens in geschil tegen welke waarde de bovenwoning per genoemde datum naar het privé-vermogen behoorde te worden overgebracht.
2.3. Belanghebbende betwist in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de bovenwoning niet verplicht als privé-vermogen dient te worden aangemerkt. Tot steun van dit standpunt verwijst belanghebbende onder meer naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 13 april 2006, nr. 04/01788. Voorts beroept belanghebbende zich op een door de inspecteur in zijn pleitnota bij de rechtbank gemaakte opmerking welke erop neerkomt dat indien eerst na verbouwing een bovenwoning is ontstaan er wellicht sprake is van een bijzondere omstandigheid die op dat moment gedeeltelijke wijziging van de etikettering zou hebben toegelaten. Gezien de ontbrekende fiscale deskundigheid van belanghebbende en zijn toenmalig adviseur is het onbegrijpelijk – aldus belanghebbende – dat niet alsnog keuzeherziening met terugwerkende kracht mag geschieden.
2.4 Vaststaat dat de bovenwoning vanaf het moment van aankoop afzonderlijk door verhuur rendabel is gemaakt terwijl de begane grond steeds als bedrijfsruimte in gebruik is geweest. Nu de bovenwoning afzonderlijk exploitabel is, is naar het oordeel van het Hof sprake van een – in fiscale zin – splitsbaar pand en moeten de begane grond en de bovenwoning afzonderlijk worden geëtiketteerd. Aangezien de bovenwoning nimmer is bestemd voor of gebruikt in de onderneming, behoort deze in beginsel tot het verplichte privé-vermogen. Dit is echter anders indien het – zoals in casu – gaat om een juridisch niet gesplitst pand waarvan de – fiscaal te onderscheiden – delen niet afzonderlijk kunnen worden vervreemd. In zodanig geval vormt het niet in de onderneming aangewende deel keuzevermogen. De door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem geeft op dit punt blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ervoor heeft gekozen de bovenwoning aan te merken als ondernemingsvermogen. Die keuze heeft onherroepelijke fiscale gevolgen gehad en aan die keuze is hij derhalve gebonden. Het oordeel van de rechtbank is dus juist.
2.5. Voor zover belanghebbende in hoger beroep beoogt te stellen dat er sinds de aankoop sprake is geweest van wijzigingen in (de aanwending van) het pand die aanleiding waren voor heretikettering van de bovenwoning, overweegt het Hof nog als volgt.
Feiten die ertoe nopen dat de bovenwoning op enig moment verplicht ondernemingsvermogen is gaan vormen, zijn niet gesteld of gebleken. Ook indien – zoals belanghebbende stelt – in 1978 een verbouwing heeft plaatsgevonden waarbij de bovenwoning een eigen voordeur kreeg, betekent dat niet dat belanghebbende in 1978 verplicht was de bovenwoning naar zijn privé-vermogen over te brengen. Nu het pand juridisch niet splitsbaar is, bleef de bovenwoning ook toen keuzevermogen. Niets wijst erop dat belanghebbende in 1978 zijn keuze heeft willen herzien. Voor een keuzeherziening met terugwerkende kracht is geen plaats, en de inspecteur handelt geenszins onredelijk door belanghebbende aan diens keuze te houden.
2.6. Belanghebbende bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat hij gebonden is aan de met de Belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de waarde van het bij staking naar het privé-vermogen over te brengen pand. Volgens belanghebbende is bij de waardering kennelijk ten onrechte verondersteld dat de onroerende zaak juridisch is gesplitst. De waarde van de verhuurde bovenwoning moet volgens belanghebbende € 42.000 zijn in plaats van € 125.000, waardoor de waarde van het hele pand op € 117.000 uitkomt.
Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen.
Partijen zijn blijkens een tot de gedingstukken behorende en door beide partijen ondertekende overeenkomst ‘Gezamenlijke taxatie onroerende zaak’ uitdrukkelijk overeengekomen de waarde van het pand bindend te laten vaststellen ‘door schatting van de waarde in het economisch verkeer’ door twee, ieder door een partij aan te wijzen, deskundigen. De door hen op 8 juli 2004 vastgestelde waarde van de bovenwoning is vervolgens opgenomen in de vaststellingsovereenkomst van 16 augustus 2004. De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat deze vaststellingsovereenkomst bindend is voor partijen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvoert, brengt daarin geen verandering. Zijn stelling dat bij de waardering kennelijk is verondersteld dat de onroerende zaak juridisch is gesplitst, vindt geen grondslag in de gedingstukken en hij heeft deze stelling ook overigens niet aannemelijk gemaakt. De e-mail van 22 juli 2004 waarop belanghebbende zich nog beroept, bevat slechts een toelichting van één der deskundigen, welke niet toe- of afdoet aan de bindend vastgestelde waarde.
2.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het geding.
3. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.F. Faase en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 6 juni 2007 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.