Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-05-2007, BA9953, 06/00190

Gerechtshof Amsterdam, 23-05-2007, BA9953, 06/00190

Inhoudsindicatie

De door de rechtbank vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat van de film- en fotografieactiviteiten redelijkerwijs geen voordeel was te verwachten en dat die activiteiten geen bron van inkomen vormen. Nu geen sprake is van een bron van inkomen, kunnen de film- en fotografieactiviteiten evenmin leiden tot een resultaat uit een werkzaamheid in de zin van artikel 3.91 van de Wet IB 2001. Voor zover partijen en de rechtbank van een andere opvatting zijn uitgegaan, is die opvatting strijdig met een juiste toepassing van het recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 06/00190

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X,

wonende te Z, belanghebbende,

gemachtigde van belanghebbende mr. [ ]

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/3337 van de rechtbank Haarlem van 7 april 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/../kantoor P,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 30 juli 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.265. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij een verzuimboete van € 113 opgelegd.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 10 juni 2005, de aanslag en de verzuimboete gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 7 april 2006, verzonden op 12 april 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende tegen de in 1.2. vermelde uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft voornoemde gemachtigde hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 23 mei 2006, bij het Hof ingekomen op 23 mei 2006, aangevuld bij brieven van 19 en 20 juli 2006.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief met bijlagen van 22 maart 2007 nadere stukken ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

Feiten

2.1.1. Hiervoor verwijst het Hof in de eerste plaats naar de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld. Daaraan ontleent het Hof de volgende gegevens met betrekking tot de door belanghebbende aangegeven omzetten en resultaten ter zake van zijn film- en fotografieactiviteiten (alle bedragen omgerekend naar euro’s):

Omzet Resultaat

1996 € 253 -/- 15.495

1997 395 -/- 21.957

1998 456 -/- 15.590

1999 388 -/- 16.473

2000 393 -/- 34.937

2001 1.362 -/- 33.920

2002 1.551 -/- 26.836

2.1.2. In het tot de gedingstukken behorende bezwaarschrift van 3 augustus 2004 staat onder meer het volgende:

“Ik maak ook bezwaar tegen de door u opgelegde verzuimboete ad € 113,- omdat ik tegen de aanmaning tot het doen van aangifte bijtijds bezwaar had gemaakt”.

Het geschil in hoger beroep

2.2. In hoger beroep is in de eerste plaats in geschil of belanghebbende in het jaar 2002 uit zijn film- en fotografieactiviteiten winst uit onderneming geniet, respectievelijk of en zo ja tot welk bedrag de door belanghebbende opgevoerde kosten in aftrek kunnen worden gebracht als verlies uit onderneming dan wel als resultaat uit een werkzaamheid.

Ten tweede is in geschil of de inspecteur het voordeel uit eigen woning op het juiste bedrag heeft vastgesteld.

Voorts is in geschil of de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Tenslotte is in geschil of de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd.

Overwegingen van het Hof

2.3.1. Met betrekking tot het eerste geschilpunt heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, geoordeeld dat redelijkerwijs geen voordeel van de film- en fotografieactiviteiten was te verwachten, dat de voordelen uit die activiteiten derhalve niet kunnen worden aangemerkt als winst die eiser als ondernemer uit een onderneming geniet, doch als een resultaat uit een werkzaamheid moeten worden aangemerkt en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter zake van die werkzaamheid méér kosten in aanmerking moeten worden genomen dan € 1.551, zodat het resultaat uit de werkzaamheid nihil bedraagt.

2.3.2. De inspecteur heeft ter zitting van het Hof desgevraagd geantwoord dat naar zijn feitelijk oordeel redelijkerwijs geen voordeel van de film- en fotografieactiviteiten was te verwachten. Het Hof leidt daaruit af dat in hoger beroep niet (meer) tussen partijen in confesso is dat de film- en fotografieactiviteiten van belanghebbende als een resultaatswerkzaamheid in de zin van artikel 3.91 van de Wet IB 2001 moeten worden aangemerkt.

2.3.3. Naar ’s Hofs oordeel laten de door de rechtbank vastgestelde en door het Hof overgenomen feiten, waaronder met name de door belanghebbende aangegeven omzetten en resultaten van de jaren 1996 tot en met 2002 geen andere conclusie toe dan dat van de film- en fotografieactiviteiten redelijkerwijs geen voordeel was te verwachten en dat die activiteiten geen bron van inkomen vormen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de film- en fotografieactiviteiten niet kunnen worden aangemerkt als onderneming in de zin van de Wet IB 2001. Het bestaan van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, het hebben van meerdere opdrachtgevers, het doen van investeringen, het aangaan van verbintenissen en het bij belanghebbende aanwezige winststreven – een en ander zoals door belanghebbende gesteld – kunnen daar niet aan afdoen.

2.3.4. Nu geen sprake is van een bron van inkomen, kunnen de film- en fotografieactiviteiten evenmin leiden tot een resultaat uit een werkzaamheid in de zin van artikel 3.91 van de Wet IB 2001. Voor zover partijen en de rechtbank van een andere opvatting zijn uitgegaan, is die opvatting strijdig met een juiste toepassing van het recht.

2.3.5. Uit het voorgaande volgt dat ter zake van de film- en fotografieactiviteiten niet enig bedrag tot het belastbaar inkomen uit werk en woning kan worden gerekend. Aan de vraag of en in hoeverre recht bestaat op aftrek van kosten ter zake van die activiteiten komt het Hof verder niet toe. Het voorgaande impliceert voorts dat belanghebbende geen recht heeft op investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek.

2.3.6. In het licht van het vorenoverwogene valt voorts niet in te zien waarom de eigenwoningwaarde op een ander bedrag zou moeten worden gesteld dan het (volledige) bedrag van de vastgestelde WOZ-waarde. Evenals de rechtbank oordeelt het Hof dat de inspecteur het voordeel uit eigen woning juist heeft vastgesteld.

2.3.7. Niet in geschil is dat belanghebbende zijn aangifte niet binnen de (aanvankelijk) gestelde termijn heeft ingediend. Voorts staat vast dat belanghebbende de aangifte ook niet heeft ingediend binnen de termijn die – volgens de inspecteur – was vermeld op de aanmaning. Belanghebbende betwist die termijn niet, doch stelt dat hij geen aanmaning heeft ontvangen.

Het Hof acht op grond van hetgeen door de inspecteur daartoe is aangevoerd (waaronder begrepen een “Overzicht verzonden aanmaningen”, houdende computeruitdraaien waaruit kan worden afgeleid dat op 2 februari 2004 een aanmaning is verzonden om vóór 23 februari 2004 aangifte voor het jaar 2002 te doen) aannemelijk dat de hiervoor bedoelde aanmaning is verzonden en acht voorts met de inspecteur aannemelijk dat belanghebbende de aanmaning wel degelijk heeft ontvangen. Het Hof baseert dit op de in 2.1.2. aangehaalde passage uit het bezwaarschrift van belanghebbende. De ter zitting gegeven uitleg dat hier sprake was van “een ongelukkige woordkeus” kan het Hof niet overtuigen. Het Hof neemt voorts in aanmerking dat de stelling van belanghebbende dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen niet wordt gesteund door enig ander bewijs dan zijn eigen verklaring.

2.3.8. Nu ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende in verzuim was met de indiening van zijn aangifte, heeft de inspecteur terecht een verzuimboete als bedoeld in artikel 67a van de AWR opgelegd. Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep nog zou opkomen tegen de hoogte van die boete, verenigt het Hof zich met het oordeel van de rechtbank dat de boete tot het juiste bedrag (voor een eerste verzuim) is opgelegd. Voor enige matiging ziet het Hof geen grond.

2.3.9. Het Hof deelt eveneens het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur heeft voldaan aan de motiveringseis van artikel 3:46 van de Awb. Belanghebbende roept in hoger beroep nog de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in, maar verschaft daaraan geen feitelijke grondslag. Ook ambtshalve komt het Hof niet toe aan honorering van de desbetreffende grief.

Conclusie

2.4. Hoewel deels op andere gronden, komt het Hof per saldo niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De slotsom is dan ook dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd met verbetering van gronden, als hiervoor aangegeven. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter en J. den Boer en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 23 mei 2007 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.