Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-08-2007, BB4217, 06/00316

Gerechtshof Amsterdam, 10-08-2007, BB4217, 06/00316

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 augustus 2007
Datum publicatie
26 september 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB4217
Formele relaties
Zaaknummer
06/00316
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 225

Inhoudsindicatie

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de gemeente Amsterdam discriminerend beleid voert omdat de gemeente bij buitenlandse parkeerders de invordering structureel achterwege zou laten. Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 06/00316

uitspraak van de twaalfde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X,

wonende te Y,

belanghebbende,

gemachtigde A,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/540 van de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Haarlem, van 2 augustus 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 8 november 2004 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 43,90 (€ 1,90 aan parkeerbelasting en € 42,00 aan kosten van de naheffingsaanslag).

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 14 januari 2005, het bezwaar afgewezen en de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Bij uitspraak van 2 augustus 2006, verzonden op 7 augustus 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de gemachtigde van belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 9 augustus 2006, bij het Hof ingekomen op 11 augustus 2006.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde is bij aangetekend verzonden brief met dagtekening 25 april 2007 uitgenodigd voor de zitting. Blijkens bij TPG Post via 'Track & Trace' ingewonnen informatie is de brief op 27 april 2007 afgeleverd op het adres van de gemachtigde.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2007. Aldaar is verschenen mr. B namens de heffingsambtenaar.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (de rechtbank duidt belanghebbende als eiseres aan):

2.1. Eiseres heeft de auto met kenteken AA-BB-11 op 8 november 2004 geparkeerd aan het TH Frederik Hendrikplantsoen te Amsterdam.

2.2. Op genoemde datum is aan eiseres om 10:53 uur een naheffingsaanslag opgelegd wegens het parkeren zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.

Het Hof stelt in aanvulling op de rechtbank nog de volgende feiten vast.

Aan belanghebbende is met dagtekening 25 november 2004 een betalingsherinnering verstuurd door de dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam. In de betalingsherinnering is, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:

Tijdens een controle heeft de dienst Parkeerbeheer/Stadstoezicht, op 08-11-2004 om 10.53 uur ter plaatse van TH FREDERIK HENDRIKPLANTSOEN 106 te Amsterdam, geconstateerd dat voor uw auto met het kenteken AA-BB-11, geen (of niet voldoende) parkeergeld was betaald. Vervolgens bent u in de gelegenheid gesteld het verschuldigde bedrag binnen twee dagen te voldoen ten kantore van de dienst Stadstoezicht.

U heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt.

De dienst Parkeerbeheer/Stadstoezicht heeft de invordering van deze naheffingsaanslag overgedragen aan de Dienst belastingen. Ik verzoek u binnen 7 dagen het verschuldigde bedrag op mijn rekening te storten. Voor de betaling kun u de aangehechte acceptgiro gebruiken.

Hoogachtend,

De directeur.

THANS VERSCHULDIGD € 43,90

2.2. Geschil

In geschil is of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting is opgelegd. Indien de naheffingsaanslag terecht is opgelegd is in geding of belanghebbende de kosten van de naheffingsaanslag is verschuldigd.

2.3. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij het volgende overwogen (de rechtbank duidt belanghebbende als eiseres en de heffingsambtenaar als verweerder aan):

4.1. Artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2004 (hierna: de Verordening) bepaalt dat onder de naam parkeerbelastingen een belasting wordt geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeester en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.

4.2. Artikel 3, eerste lid van de Verordening bepaalt dat parkeerbelasting wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.

4.3. Eiseres heeft aangevoerd dat buitenlanders voor de heffing en invordering van parkeerbelasting anders worden behandeld. Ze stelt dat er sprake is van discriminerend beleid. De rechtbank begrijpt dat eiseres een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, zijnde het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dat de administratie gelijke gevallen gelijk behandelt. Een zodanig beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slechts met succes worden gedaan indien van de zijde van de ambtenaar bij het niet opleggen van de naheffingsaanslagen ten aanzien van bepaalde auto’s een beleid wordt gevoerd dat voor de betrokken belastingplichtigen een begunstiging inhield en waarvan in het geval van eiseres is afgeweken, terwijl eiseres in vergelijkbare omstandigheden verkeerde als de begunstigde belastingplichtigen. Nu, zoals verweerder stelt en eiseres niet ontkent, ook aan buitenlanders naheffingsaanslagen worden opgelegd, is er ten aanzien van de heffing van parkeerbelastingen geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.

4.4. Eiseres heeft aangevoerd dat naheffingsaanslagen bij buitenlanders structureel niet worden ingevorderd. De rechtbank oordeelt ten aanzien hiervan als volgt. De invordering van de naheffingsaanslag valt buiten de omvang van dit geding, waarin ter beoordeling staat of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

4.5. Eiseres stelt dat zij geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om het parkeergeld binnen 2 dagen ten kantore van de Dienst Stadstoezicht te voldoen. Artikel 234, vierde lid, van de Gemeentewet bepaalt dat indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd, deze wordt berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling heeft geparkeerd. Artikel 234, zesde lid, bepaalt dat ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag kosten in rekening worden gebracht. In Hoofdstuk 4 van de Verordening is bepaald dat deze kosten € 42,00 bedragen. Het feit dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het bedrag van de naheffingsaanslag binnen 2 dagen ten kantore van de Dienst Stadstoezicht te betalen heeft, anders dan eiseres meent, niet geleid tot een verhoging van het bedrag dat door verweerder in rekening wordt gebracht voor de naheffingsaanslag.

2.4. Standpunten van partijen

2.4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er sprake is van discriminerend beleid omdat in Amsterdam buitenlandse parkeerders (Hof: parkeerders met een voertuig voorzien van een niet-Nederlands kenteken) voor de heffing en invordering van de parkeerbelasting anders worden behandeld dan binnenlandse parkeerders (Hof: parkeerders met een voertuig voorzien van een Nederlands kenteken). Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de verschuldigde parkeerbelasting binnen twee dagen ten kantore van de dienst Stadstoezicht te voldoen zonder dat zij de kosten van de naheffingsaanslag verschuldigd zou zijn.

2.4.2. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van discriminerend beleid of dat anders gesteld aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel van belanghebbende geen gehoor moet worden gegeven. Voorts heeft de heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een mogelijkheid van betaling van de verschuldigde parkeerbelasting binnen twee dagen na het verschuldigd worden van deze belasting bij de dienst Stadstoezicht zonder betaling van de kostenopslag.

2.5. Relevante bepalingen

De naheffingsaanslag vindt zijn grond in de Verordening parkeerbelastingen 2004 van de gemeente Amsterdam, vastgesteld door de raad van die gemeente bij besluit van 11 december 2003 en gepubliceerd in het Gemeenteblad van 17 december 2003, afd. 3A, nr. 262/725 (hierna: de Verordening 2004), de bijbehorende Tarieventabel 2004 alsmede het Uitvoeringsbesluit op grond van de Verordening parkeerbelastingen, vastgesteld door Burgemeester en wethouders op 16 december 2003 en gepubliceerd in het Gemeenteblad van 19 december 2003, afd. 3B nr. 64 (hierna: het Besluit 2004).

2.6. Beoordeling van het geschil

Niet in geding is dat de auto van belanghebbende op het vermelde tijdstip geparkeerd stond op een plek waar parkeerbelasting is verschuldigd.

2.6.1. Gelijkheidsbeginsel

2.6.1.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van discriminerend beleid en dat zij op grond van het gelijkheidsbeginsel geen parkeerbelasting hoeft te betalen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de verschuldigde belasting van buitenlandse parkeerders structureel niet wordt ingevorderd.

2.6.1.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de invordering van de naheffingsaanslag buiten de omvang van het geding valt, waarin ter beoordeling staat of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Tegen dit oordeel richt zich de grief van belanghebbende die er op neerkomt, dat voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel zowel de heffing als de invordering dienen te worden beoordeeld omdat heffing zonder invordering een wassen neus is. Door niet in te vorderen, zo stelt belanghebbende, vallen buitenlandse parkeerders buiten de heffing. Naar het oordeel van het Hof dienen voor de beoordeling of sprake is van gelijke gevallen in het onderhavige geval zowel de heffing als de invordering van belasting in die beoordeling te worden meegenomen. De heffing van belasting die (voor bepaalde belastingschuldigen) niet door een reële invordering van de verschuldigde belasting zou worden gevolgd, dient immers ook voor de heffing als begunstigend beleid te worden aangemerkt, omdat een ander oordeel zou kunnen leiden tot een willekeurige en onredelijke verdeling van belastingdruk die de wetgever bij het geven van de bevoegdheid tot het instellen van de desbetreffende heffing niet voor ogen kan hebben gehad.

2.6.1.3. Het gelijkheidsbeginsel verplicht de heffingsambtenaar om gelijke gevallen gelijk en ongelijke gevallen naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk te behandelen. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er sprake is van gelijke gevallen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er geen relevant verschil bestaat tussen de fiscale positie van een binnenlandse en die van een buitenlandse parkeerder. De heffingsambtenaar heeft hier tegenover gesteld dat voor zover het de heffing betreft sprake is van gelijke gevallen, maar dat wat de invordering van de parkeerbelasting betreft geen sprake is van gelijke gevallen omdat de invordering bij buitenlandse parkeerders anders verloopt. Naar het oordeel van het Hof valt niet in te zien op welke wijze een buitenlandse parkeerder verschilt van een binnenlandse parkeerder wat de heffing en de invordering van parkeerbelasting betreft. Weliswaar kunnen bij invordering met een grensoverschrijdend karakter problemen ontstaan, en kan in zoverre wellicht van rechtens ongelijke gevallen worden gesproken, maar het Hof wijst erop dat deze problemen door de gemeentelijke regelgever kunnen worden voorkomen door invorderingsondersteunende maatregelen te nemen als bijvoorbeeld het zetten van een wielklem (zie Hoofdstuk 3 Tarieventabel 2004 en artikel VI aanhef en lid 1 van het Besluit). Het feit dat in het onderhavige geval de gemeentelijke regelgever kennelijk niet voor dergelijke maatregelen kiest komt voor rekening van de heffingsambtenaar. Belanghebbendes grief dat een verzet tegen de inning veel bezwaarlijker is dan een bezwaar tegen de heffing kan, wat overigens van deze stelling zij, gelet op het voorgaande onbesproken blijven.

2.6.1.4. Nu sprake is van gelijke gevallen ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is van een ongelijke behandeling van buitenlandse en binnenlandse parkeerders, welke haar grond vindt in begunstigend beleid, het oogmerk van begunstiging of bevoordeling van een meerderheid van de gevallen (meerderheidsregel).

2.6.1.5. Met betrekking tot het begunstigend beleid en het oogmerk van begunstiging heeft belanghebbende gesteld dat al jarenlang een bewust (landelijk) beleid bestaat dat inhoudt dat van buitenlandse parkeerders structureel niet wordt ingevorderd en dat de Staatssecretaris van Financiën niet van plan is dit probleem op te lossen. Hier tegenover heeft de heffingsambtenaar gesteld dat geen sprake is van begunstigend beleid. Hij heeft gesteld dat ten aanzien van buitenlandse parkeerders wel nadere invorderingsmaatregelen worden getroffen. In uitzonderlijke gevallen blijkt volgens de heffingsambtenaar de invordering in de praktijk niet mogelijk omdat de kosten van de invordering niet meer opwegen tegen de baten. Het Hof begrijpt dit als een erkenning dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld, maar tevens als een beroep op een objectieve en redelijke rechtvaardiging van die ongelijke behandeling.

2.6.1.6. Belanghebbende heeft gesteld dat kostenoverwegingen geen rechtvaardiging vormen voor een ongelijke behandeling. Belanghebbende gaat hier echter uit van een onjuist uitgangspunt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 1985, nr. 23 036, BNB 1986/158, vloeit voort dat een redelijke afweging gemaakt mag worden tussen het belang van een doelmatige werkwijze en - in dit geval - een werkwijze die tot volledige invordering van verschuldigde parkeerbelasting zou leiden. Er dient in het onderhavige geval een afweging plaats te vinden tussen het belang dat de heffingsambtenaar heeft bij een doelmatige werkwijze met betrekking tot de invordering van parkeerbelasting en het belang dat bij alle parkeerders deze belasting te allen tijde wordt ingevorderd.

2.6.1.7. Het Hof is van oordeel dat het alleszins redelijk is dat de gemeente bij het innen van de parkeerbelasting een grens stelt met betrekking tot de perceptiekosten van die belasting. Van de gemeente kan niet worden verwacht dat zij ongeacht de baten de kosten van invordering laat oplopen. Nu de heffingsambtenaar onvoldoende weersproken heeft gesteld dat bij buitenlanders in uitzonderlijke gevallen niet verder wordt ingevorderd als de kosten niet meer tegen de baten opwegen, heeft naar het oordeel van het Hof een redelijke afweging plaatsgevonden tussen enerzijds een doelmatige werkwijze en anderzijds het belang dat alle naheffingsaanslagen parkeerbelasting worden ingevorderd. Het Hof is van oordeel dat gelet op het voorgaande sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging van de ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

2.6.1.8. Met betrekking tot de toepassing van de meerderheidsregel overweegt het Hof het volgende. Het Hof gaat er vanuit dat de groep binnenlandse en buitenlandse parkeerders als gelijke gevallen dienen te worden beschouwd. Het ligt dan op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat van deze totale groep de meerderheid geen parkeerbelasting zou betalen. Belanghebbende heeft hiertoe onvoldoende gesteld en heeft niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan.

Op grond van het voorgaande verwerpt het Hof het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel.

2.6.2. De kosten van de naheffingsaanslag

2.6.2.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om binnen twee dagen de verschuldigde parkeerbelasting (dus zonder de kostenopslag) te voldoen bij de dienst Stadstoezicht.

2.6.2.2. Naar het oordeel van het Hof gaat belanghebbende hierbij uit van een verkeerde veronderstelling. Als de naheffingsaanslag wordt opgelegd is de parkeerder altijd de verschuldigde belasting alsmede de kostenopslag verschuldigd (zie artikel 6, vierde lid jo. artikel 9, eerste lid van de Verordening 2004). Kennelijk heeft belanghebbende uit de betalingsherinnering met dagtekening 25 november 2004 begrepen dat de mogelijkheid heeft bestaan dat zij enkel de verschuldigde belasting hoefde te betalen.

2.6.2.3. Het Hof kan zich voorstellen dat belanghebbende door de inhoud van de betalingsherinnering op het verkeerde been is gezet. Immers door eerst te vermelden dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld het verschuldigde bedrag binnen twee dagen te voldoen ten kantore van de dienst Stadstoezicht en later te vermelden dat “thans verschuldigd” is een bedrag van € 43,90 wekt de schrijver van de betalingsherinnering de indruk dat de verschuldigde som is verhoogd.

2.6.2.4. Voor zover de grief van belanghebbende moet worden begrepen als een beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt het Hof het volgende. Voor een in rechte te honoreren beroep op gewekt vertrouwen dient belanghebbende ofwel te kunnen wijzen op een toezegging ofwel op een gedraging van de heffingsambtenaar waaraan belanghebbende in redelijkheid vertrouwen mocht ontlenen. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat op de naheffingsaanslag twee wijzen van betalen zijn vermeld, te weten binnen twee dagen na oplegging van de naheffingsaanslag bij het kantoor van Stadstoezicht of anders door middel van een namens de heffingsambtenaar opgestuurde acceptgiro. Op het moment van uitreiken van het aanslagbiljet kon bij belanghebbende redelijkerwijs geen twijfel bestaan dat zij zowel de parkeerbelasting als de kosten van de naheffingsaanslag diende te betalen. Weliswaar is de betalingsherinnering wellicht onhandig geformuleerd, maar dit kan er niet toe leiden dat belanghebbende enkel de parkeerbelasting hoeft te betalen, aangezien zij van meet af aan voornoemde belasting en kosten verschuldigd was en in de herinnering redelijkerwijs geen toezegging kon lezen dat dit bij betaling binnen 2 dagen bij de dienst Stadstoezicht niet het geval zou zijn geweest.

2.7. Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd met verbetering van gronden, als hiervoor aangegeven. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. O.B. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.P. Wakkerman als griffier. De beslissing is op 10 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.