Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-05-2007, BB4234, 06/00058

Gerechtshof Amsterdam, 25-05-2007, BB4234, 06/00058

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 mei 2007
Datum publicatie
26 september 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB4234
Zaaknummer
06/00058
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 225

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag parkeerbelasting. Op beeldscherm van parkeerautomaat stond vermeld “buiten werking”. Belanghebbende hoeft niet te begrijpen dat hiermee bedoeld was dat de automaat defect was maar heeft de vermelding redelijkerwijs kunnen opvatten als een verbijzondering van de geldende voorschriften met betrekking tot de parkeerbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P06/00058

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X,

wonende te Y,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. PARKBL 05/190 van de rechtbank Alkmaar van 27 december 2005 in het geding tussen

belanghebbende

en

de coördinator backoffice van de afdeling Publieksdiensten van de gemeente Bergen,

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 28 maart 2005 is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd tot een bedrag van € 46,75 (€ 0,75 aan parkeerbelasting en € 46 aan kosten) ter zake van het parkeren van een voertuig met kenteken AA-BB-11 (hierna: de auto).

1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 15 april 2005, de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 27 december 2005, verzonden op 28 december 2005, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 6 februari 2006, bij het Hof per fax ingekomen op 7 februari 2006. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Het Hof rekent de ter zitting overgelegde stukken tot de gedingstukken.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

2.1.1. De door de rechtbank vastgestelde en door het Hof aangevulde feiten kunnen als volgt worden weergegeven.

2.1.2. Op 28 maart 2005, paasmaandag, heeft belanghebbende de auto geparkeerd op het parkeerterrein aan de Roode Leeuw te Schoorl (gemeente Bergen). Op die dag en plaats omstreeks 13.39 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto geparkeerd stond zonder dat daarin een geldig parkeerkaartje of een geldige parkeervergunning duidelijk zichtbaar aanwezig was. Naar aanleiding daarvan heeft hij de naheffingsaanslag opgelegd.

2.1.3. Bij de inrit van voormeld parkeerterrein (hierna: het parkeerterrein) bevindt zich een parkeerautomaat. Dadelijk na het parkeren van de auto constateerde belanghebbende dat op het beeldscherm van deze automaat stond vermeld dat hij “buiten werking” was. Voorts was op de automaat de aanwijzing te lezen: “Bij defect betalen bij dichtbijzijnde automaat”. Op het parkeerterrein bevindt zich op ongeveer 80 meter afstand van deze automaat nog een parkeerautomaat.

2.1.4. Op het tijdstip waarop belanghebbende terugkwam bij de auto stond ernaast een auto geparkeerd met een briefje achter de voorruit waarop was geschreven dat de parkeerautomaat niet werkte. Op deze auto was geen naheffingsaanslag parkeerbelasting aangebracht.

2.2. Geschil

Tussen partijen is in geschil

a. of belanghebbende terecht heeft aangenomen dat ter zake van het parkeren van de auto geen parkeerbelasting was verschuldigd, en

b. of het opleggen van de naheffingsaanslag is geschied in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

2.3. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft aan haar beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“4.6.1. (…) Niet in geschil is dat door middel van borden duidelijk is aangegeven dat voor het parkeren van een voertuig op de betreffende parkeerplaats parkeerbelasting moet worden voldaan met behulp van een parkeerautomaat. De stelling van eiser dat hij kon menen dat verweerder had afgezien van het heffen van parkeerbelasting op deze parkeerplaats omdat de automaat buiten werking was, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De betalingsverplichting die is vastgesteld in de Verordening wordt niet beëindigd door het feit dat de parkeerautomaat buiten werking is en zodoende de belasting aldaar niet op aangifte kan worden voldaan. De rechtbank is voorts van oordeel dat de instructie op de parkeerautomaat zodanig is dat eiser op grond daarvan had kunnen weten dat hij in het geval dat de automaat niet werkt, moest betalen bij de dichtstbijzijnde automaat. De rechtbank neemt op grond van de stukken als vaststaand aan – en door eiser is ook niet betwist – dat op ongeveer 180 meter afstand van de niet in werking zijnde parkeerautomaat nog een parkeerautomaat aanwezig was. Dat dit voor eiser onder de door hem geschetste omstandigheden kennelijk niet zichtbaar was doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat aldus een normale uitvoering van de Verordening Parkeerbelastingen 2005 ter plaatse mogelijk was. (…)

4.6.2. Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. De parkeerplaats was op het moment dat eiser met zijn voertuig arriveerde leeg. De parkeercontroleur heeft omstreeks 13:39 uur geconstateerd dat het voertuig van eiser geparkeerd stond zonder dat daarin een geldig parkeerkaartje of een geldige parkeervergunning duidelijk zichtbaar aanwezig was. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij na 16.00 uur terugkwam bij zijn voertuig. Onder deze omstandig-heden staat niet vast dat de door eiser bedoelde auto met het briefje op het dashboard reeds stond geparkeerd op het moment dat de parkeercontroleur eisers voertuig controleerde en dat de parkeercontroleur bewust heeft afgezien van het opleggen van een naheffingsaanslag. Evenmin is gebleken dat door eiser bedoelde auto op een later tijdstip is gecontroleerd. Aldus is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een gelijk geval.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het met deze uitspraak meegezonden proces-verbaal van de zitting in hoger beroep.

2.5. Toepasselijke regelgeving

De naheffingsaanslag is opgelegd op grond van de Verordening parkeerbelastingen 2005, vastgesteld door de raad van de gemeente Bergen (de gemeente) op 14 december 2004 en bekendgemaakt op 22 december 2004.

2.6. Beoordeling van het geschil

2.6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor het parkeren van een voertuig op het parkeerterrein duidelijk is vermeld op ter plaatse aanwezige borden. Op grond hiervan diende belanghebbende ervan uit te gaan dat hij voor het aldaar parkeren van de auto parkeerbelasting moest voldoen met behulp van een parkeerautomaat. Toen belanghebbende in overeenstemming hiermee die belasting wilde voldoen bij de automaat bij de inrit van het parkeerterrein bleek echter, dat op het beeldscherm van deze automaat stond vermeld dat hij “buiten werking” was. Belanghebbende kon deze vermelding redelijkerwijs opvatten als een verbijzondering van de voorschriften op de borden in die zin, dat het voldoen van parkeerbelasting in afwijking van het op de borden vermelde achterwege mocht blijven. Het Hof verwerpt de stelling van de heffingsambtenaar dat belanghebbende had moeten beseffen dat de parkeerautomaat defect was en hij dus, in overeenstemming met de vermelding daaromtrent op de automaat, de belasting bij een andere automaat had moeten voldoen. Aangezien ‘buiten werking’ een ruimere betekenis heeft dan ‘defect’, mocht belanghebbende redelijkerwijs veronderstellen dat de parkeerautomaat buiten werking was door een andere oorzaak dan dat deze defect was. Het risico van de volgens de heffingsambtenaar onjuiste uitleg door belanghebbende van de woorden ‘buiten werking’ rust bij de gemeente, die door het geven van niet voor verschillende uitleg vatbare aanwijzingen verwarring bij belanghebbende had dienen te voorkomen.

2.6.2. Het Hof hecht in dit verband voorts betekenis aan enkele bijkomende omstandigheden. In de eerste plaats betrof het hier de parkeerautomaat die was geplaatst bij de inrit van het parkeerterrein. Belanghebbende mocht op grond hiervan redelijkerwijs menen dat hetgeen op die automaat was vermeld gold voor het gehele terrein. Het lag dan niet voor de hand op zoek te gaan naar een andere eventueel op het terrein aanwezige automaat. In de tweede plaats heeft belanghebbende onbetwist gesteld dat op 28 maart het toeristenseizoen nog niet was begonnen en dat op het parkeerterrein vanwege het slechte weer (nagenoeg) geen auto’s stonden geparkeerd. Nu, naar belanghebbende heeft gesteld en het Hof, mede gelet op de ligging van het parkeerterrein in het duingebied, aannemelijk acht, het parkeerterrein was gelegen op een plaats die vaak door toeristen wordt bezocht, was de veronderstelling van belanghebbende dat de gemeente nog niet was overgegaan tot het in werking stellen van de parkeerautomaat reëel.

2.6.3. Het onder 2.6.1 en 2.6.2 overwogene, gezamenlijk en in onderling verband bezien, leidt het Hof tot het oordeel dat de gemeente bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat hij ter zake van het parkeren van de auto geen parkeerbelasting hoefde te voldoen. Wat betreft het onder 2.2, letter a, omschreven geschilpunt is het gelijk derhalve aan belanghebbende. Het onder 2.2, letter b, omschreven geschilpunt behoeft dus niet meer te worden behandeld.

2.7. Slotsom

2.7.1. De slotsom luidt dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof tevens de uitspraak van de heffingsambtenaar en de naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigen.

2.7.2. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het griffierecht in beide instanties (€ 37 bij de rechtbank en € 103 bij het Hof) en op vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proces-kosten bestuursrecht stelt het Hof de proceskosten op de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse, voor de reis van Y naar Alkmaar v.v. in eerste aanleg ad € 11,20 en voor de reis van Y naar Amsterdam v.v. in hoger beroep ad € 19,90. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

3. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag parkeerbelasting;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 31,10 en wijst de gemeente Bergen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet betalen; en

- gelast dat de gemeente Bergen aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140

Aldus vastgesteld door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.P. Wakkerman als griffier. De beslissing is op 25 mei 2007 in het openbaar uitgesproken.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.