Gerechtshof Amsterdam, 09-07-2007, BB4247, 00466
Gerechtshof Amsterdam, 09-07-2007, BB4247, 00466
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 9 juli 2007
- Datum publicatie
- 1 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2007:BB4247
- Zaaknummer
- 00466
Inhoudsindicatie
Indien belanghebbende overtuigend kan aantonen dat het tussenschot gedurende een gedeelte van het tijdvak van de naheffingsaanslag niet was verwijderd wordt de belasting, gelet op het derde lid van artikel 33 van de Wet Mrb, over dat gedeelte van het tijdvak niet nageheven. In dit verband geldt dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat het tussenschot slechts een week uit de auto verwijderd is geweest, maar wel dat het tussenschot niet langer dan een maand uit de auto verwijderd is geweest.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P06/00466
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Q,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/599 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 5 oktober 2006 in het geding tussen
de inspecteur
en
X te Z,
gemachtigde Y,
belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 11 juli 2005 onder nummer 000.00.000.Y4.00000 aan belanghebbende over het tijdvak 7 april 2004 tot en met 6 april 2005 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.063. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 1.063.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 16 november 2005 de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd. Bij uitspraak van 5 oktober 2006, verzonden op 9 oktober 2006, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot € 20 en de boete eveneens verminderd tot € 20. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 3 november 2006, ingekomen op 3 november 2006.
1.3. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2007. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de gemachtigde, vergezeld van A, alsmede namens de inspecteur P. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Overwegingen
2.1. De feiten
Op grond van de stukken van het geding, de uitspraak van de rechtbank, en het verhandelde ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.1.1. Belanghebbende exploiteert een reparatiebedrijf voor boten dat is gevestigd aan de a-straat te Z. Belanghebbende is sinds 2 juni 2003 houder van een motorrijtuig met kenteken AA-BB-00 (verder: het motorrijtuig). Het kentekenbewijs deel I van de auto is afgegeven op 7 januari 2003.
2.1.2. Belanghebbende heeft vanaf het begin van zijn houderschap aangifte motorrijtuigenbelasting gedaan naar het tarief voor bestelauto’s, met brandstof dieselolie.
2.1.3. Op 14 januari 2005 is bij een visuele controle door de belastingdienst volgens een daarvan gemaakte aantekening het volgende geconstateerd:
“Fiscale blok van 125 x 98 x 20 cm past in het motorrijtuig. Het verschil tussen dak –portier is kleiner dan 25 cm. Het vereiste volledige schot is niet (meer) aanwezig.”
2.1.4. Naar aanleiding van de controle is door de inspecteur het standpunt ingenomen dat het motorrijtuig ingevolge de bepalingen van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 in de destijds geldende tekst (hierna: de Wet) als een personenauto moet worden aangemerkt.
2.1.5. Aan belanghebbende is op 31 mei 2005 een vooraankondiging gezonden van een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, berekend naar het verschil tussen het bedrag naar het zogenoemde bestelautotarief en het personenautotarief over de periode 7 april 2004 tot en met 6 april 2005.
2.1.6. Namens belanghebbende is op de onder 2.1.5 vermelde vooraankondiging gereageerd bij brief van 6 juli 2005, waarin onder meer het volgende wordt opgemerkt:
“Bij een remmanoeuvre is de lading gaan schuiven waardoor het tussenschot is beschadigd. Cliënt heeft het tussenschot verwijderd om dit te repareren, hetgeen hij in eigen beheer uitvoerde. Zolang het tussenschot in reparatie was en nog niet teruggeplaatst was, bevond de auto zich niet op de openbare weg, (…). ”
2.1.7. Aan belanghebbende is op 11 juli 2005 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd overeenkomstig de vooraankondiging.
2.1.8. In het door belanghebbende op 19 augustus 2005 ingediende bezwaarschrift merkt hij onder meer het volgende op:
“De auto voldeed aan de eisen zoals gesteld in artikel 3 Wet op de belasting van Personenauto’s en Motorrijwielen 1992. De cabine is afgescheiden door een vaste wand over tenminste de gehele breedte van de wagen. Daaraan doet niet af, dat tijdens de reparatie daarvan deze vaste wand kortstondig was verwijderd. Immers was bij een remmanoeuvre de lading (…) gaan schuiven, waardoor het tussenschot was beschadigd en wel zodanig dat dit moest worden gerepareerd. (…) De overigens kortstondige tijd, dat het tussenschot in reparatie was, is de auto niet gebruikt.”
2.1.9. Tot de stukken behoort een “Rapport motorrijtuigenbelasting inzake onderzoek bezwaarschrift grijs/geel waarin voor zover hier van belang het volgende staat vermeld:
“Ik heb op 14-10-2005 om 14.15 uur gesproken met X op de a-straat te Z.
Hij verklaarde, dat er bij een noodstop een motor van een motorboot door het schot is gegaan en dat hij dit schot binnen één week na de controledatum heeft hersteld. Hij is zelf botenbouwer en bouwt en repareert zelf kunsstof boten. Hij heeft het schot met eigen materiaal vervaardigd en heeft hiervan geen aparte nota’s. Een collega botenbouwer, die hem heeft geholpen bij het herstellen, heeft deze verklaring bevestigd. Daarna heb ik de auto met hem bekeken. Het schot is weer op de juiste wijze geplaatst, en het Besteltarief is derhalve weer van toepassing.”
2.1.10. Na tegen de naheffingsaanslag ingediend bezwaar heeft de inspecteur op 16 november 2005 uitspraak gedaan. In deze uitspraak staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Op basis van de door belanghebbende genoemde argumenten heb ik geen aanleiding gevonden de naheffingsaanslag te herzien. (…)
Uit een nader ingesteld onderzoek is gebleken dat het motorrijtuig (weer) aan de inrichtingseisen voor een bestelauto voldoet. Ik daarom de registratie naar het personenautotarief aansluitend op deze naheffingsaanslag ongedaan gemaakt. De bijbetaling van € 229 voor de periode van 7 april 2005 tot en met 6 juli 2005 komt hiermee te vervallen.”
2.2. Het geschil
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de na te heffen belasting met toepassing van artikel 33, derde lid, van de Wet terecht heeft beperkt tot een tijdvak van een week, hetgeen de inspecteur bestrijdt. Het geschil spitst zich daarbij toe op het antwoord op de vraag of in casu gebleken is dat de verandering aan het motorrijtuig, bestaande uit het verwijderd zijn van het tussenschot, gedurende 51 weken in de periode waarop de naheffing betrekking heeft niet was aangebracht, zodat over dat gedeelte van het tijdvak de belasting niet wordt nageheven.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
2.3.1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, en heeft daartoe het volgende overwogen:
“3. Eiser stelt dat de auto in afwachting een reparatie aan het tussenschot gedurende ongeveer vijf opeenvolgende dagen niet is gebruikt en op een vaste plek stond naast het bedrijf van eiser op een terrein dat niet voor iedereen toegankelijk is. Het tussenschot was beschadigd nadat er een zware lading bij een noodstop op de snelweg tegen geschoven was. De dag waarop de noodstop is gemaakt was vlak voor de kerst. Vanwege de feestdagen is niet meteen met de reparatie begonnen. Enkele dagen voor de controle is het schot uit de auto gehaald. Eiser heeft de reparatie in eigen bedrijf tussen het gewone werk door verricht.
Ter zitting hebben eiser en C. , een medewerker van het bedrijf van eiser, daaraan - zakelijk weergegeven en kort samengevat - toegevoegd dat de schade aan het tussenschot bestond uit scheurvorming. Om de reparatie naar behoren te kunnen verrichten, is het schot uit de auto verwijderd. Het schot is gemaakt van polyester en de reparatie daarvan moet in lagen gebeuren; tussendoor moet dan gewacht worden om de aangebrachte laag te laten drogen. Mede daardoor heeft het geheel enkele dagen geduurd.
4. De rechtbank stelt vast dat nu eiser heeft erkend dat het tussenschot op de dag van de controle niet aanwezig was tussen de cabine en de laadruimte van de auto, sprake is van een verandering aan het motorrijtuig waardoor de belasting hoger wordt. Dit betekent dat verweerder de belasting kon naheffen op grond van artikel 33, Wet Mrb.
5. Op grond van het derde lid van genoemd wetsartikel wordt de termijn waarover de belasting wordt nageheven, zijnde vier tijdvakken van drie maanden, beperkt, indien blijkt - dat wil zeggen overtuigend is aangetoond - dat de verandering aan het motorrijtuig voor een gedeelte van die termijn niet was aangebracht.
Gelet op de verklaringen ter zitting van eiser en van C., die de rechtbank geloofwaardig acht, acht de rechtbank gebleken dat afgezien van de dagen voor reparatie van het tussenschot, in de overige dagen van de termijn waarover is nageheven de auto voldeed aan de eisen die aan een bestelauto zijn gesteld. Nu niet exact te zeggen is hoeveel dagen de reparatie heeft geduurd, eiser spreekt over enkele (werk)dagen en over vijf dagen, stelt de rechtbank die duur op een week. Dit betekent dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 20 (een tweeënvijftigste van € 1.063).
6. Nu vast is komen te staan dat de belasting gedeeltelijk niet is betaald, kon verweerder ingevolge artikel 67c, Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto, artikel 37, Wet Mrb een boete opleggen. Verweerder is voor de hoogte van de boete aangesloten bij de nageheven belasting. Gelet op het overwogene onder 5 dient de boete overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 20.”
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.5. Relevante bepalingen
Bij de beoordeling van het geschil heeft het Hof de volgende bepalingen in aanmerking genomen.
2.5.1. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdelen b en c, van de Wet wordt onder personenauto verstaan – voor zover hier van belang – een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor personenvervoer en wordt als bestelauto aangemerkt een motorrijtuig op drie of meer wielen niet zijnde een personenauto of een autobus, met een toegestane maximum massa van 3500 kg of minder. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, ten eerste en ten tweede, van de Wet wordt onder een personenauto mede verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van 3500 kg of minder met een laadruimte, zulks met uitzondering – voor zover hier van belang – van een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die, ingeval de laadruimte minder dan 25 cm hoger is dan de cabine, een lengte heeft van ten minste 125 cm en over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm en van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitplaats is aangebracht en tenminste dezelfde hoogte heeft als de bestuurderscabine.
2.5.2. Ingevolge artikel 6 van de Wet wordt de belasting geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. De belasting dient op aangifte te worden voldaan (artikel 14 van de Wet), waarbij krachtens artikel 17, eerste lid, van de Wet heeft te gelden dat de aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs dan wel om wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs wordt aangemerkt als het doen van aangifte. De aangifte geldt, zolang het motorrijtuig niet van houder wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden.
2.5.3. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de Wet kan bij constatering van het feit dat voor een motorrijtuig geen aanvullende aangifte is gedaan in verband met een verandering aan het motorrijtuig waardoor de belasting hoger wordt, de ter zake van die verandering te weinig geheven belasting worden nageheven. De na te heffen belasting wordt ingevolge het tweede lid, berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit blijkt. Op grond van het derde lid, onderdeel c, van artikel 33 wordt, indien blijkt, dat wil zeggen overtuigend kan worden aangetoond, dat de verandering aan het motorrijtuig niet was aangebracht over een gedeelte van de tijdsduur van vier tijdvakken over dat gedeelte de belasting niet nageheven.
2.6. Overwegingen
2.6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het motorrijtuig door de, door een ambtenaar van de Belastingdienst op 14 januari 2005 geconstateerde, afwezigheid van het tussenschot aangemerkt dient te worden als een personenauto. Het Hof zal partijen hierin volgen nu dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook wordt gedragen door de hiervoor vermelde feiten. Tussen partijen is evenmin in geschil dat belanghebbende ter zake geen aanvullende aangifte heeft gedaan. Gelet op artikel 33, eerste lid, van de Wet heeft de inspecteur de belasting nageheven over het tijdvak 7 april 2004 tot en met 6 april 2005.
2.6.2. Indien belanghebbende overtuigend kan aantonen dat het tussenschot gedurende een gedeelte van het tijdvak van de naheffingsaanslag niet was verwijderd wordt de belasting, gelet op het derde lid van artikel 33 van de Wet, over dat gedeelte van het tijdvak niet nageheven. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet aan deze bewijslast heeft voldaan.
2.6.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het motorrijtuig standaard is voorzien van een tussenschot. Belanghebbende heeft ter zitting niet, althans onvoldoende, weersproken verklaard dat hij de auto bezigde voor zijn bedrijf om motorblokken, scheepsonderdelen en dergelijke mee te vervoeren en dat hij derhalve belang had bij de aanwezigheid van een tussenschot voor zijn eigen veiligheid. Belanghebbende heeft niet, althans onvoldoende, weersproken gesteld dat het tussenschot beschadigd is ten gevolge van het maken van een noodstop op de snelweg waardoor de lading ging schuiven. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat deze beschadiging van het tussenschot op zichzelf niet meebracht dat het motorrijtuig niet (meer) kon worden aangemerkt als een bestelauto.
2.6.4. Belanghebbende heeft ter zitting niet weersproken gesteld dat hij, omdat de schade ten gevolge van deze noodstop niet gedekt werd door enige verzekering en hijzelf de benodigde expertise bezat, besloten heeft de schade aan het tussenschot zelf te herstellen. Vaststaat voorts dat aan de a-straat te Z, bij het bedrijf van belanghebbende, door de belastingdienst op 14 januari 2005 is geconstateerd dat het tussenschot ontbrak.
2.6.5. Belanghebbende heeft voor de reparatie de hulp van C. ingeroepen, een zelfstandig ondernemer die belanghebbende ook anderszins van tijd tot tijd bijstond bij het verrichten van reparatiewerkzaamheden. Belanghebbende stelt de reparatie te hebben verricht in januari 2005, doch kan doordat hij deze reparatie zelf heeft verricht en het voor de reparatie benodigde polyester in voorraad had, geen nota’s of andere stukken tonen ter onderbouwing van deze stelling. Ten overstaan van de rechtbank heeft C. verklaard dat de reparatie van het tussenschot enkele dagen heeft geduurd.
2.6.6. Gelet op de onder 2.6.3 tot en met 2.6.5 vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, en hetgeen dienaangaande is overwogen, acht het Hof door belanghebbende overtuigend aangetoond dat het tussenschot niet het gehele tijdvak van de naheffingsaanslag uit de auto verwijderd is geweest. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat belanghebbende de auto in het kader van zijn bedrijf gebruikte en dat de aard van dit gebruik met zich bracht dat een tussenschot in de auto noodzakelijk is.
2.6.7. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat het tussenschot slechts een week uit de auto verwijderd is geweest. Hoewel het Hof aannemelijk acht dat de reparatie van het schot niet meer dan enkele dagen heeft geduurd, leiden de verklaringen van belanghebbende met betrekking tot het tijdstip waarop de schade zich heeft voorgedaan, het moment waarop daadwerkelijk het tussenschot is verwijderd en na reparatie weer is aangebracht, niet tot een eenduidige conclusie inzake de precieze tijdspanne waarin het tussenschot uit de auto verwijderd is geweest. Gelet op al hetgeen onder 2.6.1 tot en met 2.6.6 is overwogene, acht het Hof wel overtuigend aangetoond dat het tussenschot niet langer dan een maand uit de auto verwijderd is geweest.
2.6.8. Uit het onder 2.6.7 overwogene volgt dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot een bedrag van € 88.
2.7. Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot een bedrag van € 88. Nu naar ter zitting is gebleken niet in geschil is dat de inspecteur terecht een boete van 100% heeft opgelegd moet deze worden verminderd tot een bedrag van € 88.
2.8. Proceskosten
Met betrekking tot de kosten van de procedure voor het Hof geldt dat er termen aanwezig zijn voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de proceskosten op 2 (punten voor proceshandelingen) maal € 322 (waarde per punt) maal factor 1 (gewicht van de zaak), ofwel € 644.
Nu het Hof de stelling van belanghebbende in ieder geval gedeeltelijk volgt zal het Hof de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de proceskosten in stand laten.
3. De beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht betreft;
- vernietigt de uitspraken van de inspecteur;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 88;
-` vermindert de boete tot een bedrag van € 88;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 644 en wijst de Staat aan om dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Aldus vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl en J.P.A. Boersma, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 9 juli 2007 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.