Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-10-2007, BB5040, 06/00080

Gerechtshof Amsterdam, 02-10-2007, BB5040, 06/00080

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 oktober 2007
Datum publicatie
24 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB5040
Zaaknummer
06/00080
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Bij de aanslagregeling is aan belanghebbende ten onrechte een heffingskorting toegekend. In geschil is of de aanslag te laag is opgelegd als gevolg van een schrijf- of tikfout of daarmee gelijk te stellen vergissing. Het Hof beslist dat sprake is van een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst gekozen is. De gevolgen daarvan zijn voor rekening van de inspecteur. De navorderingsaanslag is ten onrechte opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 06/00080

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P,

de inspecteur.

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/3952 van de rechtbank Haarlem van 20 januari 2006 in het geding tussen

de inspecteur

en

X,

wonende te Z, belanghebbende,

gemachtigde A

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 7 april 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000. Bij de berekening van het bedrag van de aanslag heeft de inspecteur een algemene heffingskorting van € 1.576 en een arbeidskorting van € 920 in aanmerking genomen.

1.2. Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 oktober 2004, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 3.355 en heeft hij een uit te betalen bedrag van € 1.992 aan heffingskortingen (zijnde een algemene heffingskorting van € 1.576, een arbeidskorting van € 48, een kinderkorting van € 38, een aanvullende kinderkorting van € 192 en een combinatiekorting van € 138) vastgesteld.

1.3. Met dagtekening 14 april 2005 heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd van

€ 2.210, bestaande uit het uitbetaalde bedrag van € 1.992 aan heffingskortingen en € 218 aan heffingsrente.

1.4. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 juli 2005, de navorderingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank).

1.5. Bij uitspraak van 20 januari 2006, verzonden op 24 januari 2006, heeft de rechtbank het beroep gegrond, en de bestreden uitspraak en de navorderingsaanslag vernietigd.

1.6. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 3 maart 2006, bij het Hof ingekomen op diezelfde datum. Namens de belanghebbende is een verweerschrift ingediend. Bij brief van 17 maart 2007, bij het Hof ingekomen op 20 maart 2007 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2007. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar onderdeel 2. van de uitspraak van de rechtbank. Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

2.1.2. Het bedrag van de heffingskortingen waarop een belastingplichtige ingevolge de Wet IB 2001 recht heeft, kan in beginsel niet meer bedragen dan de verschuldigde belasting en premie. Voor partners geldt evenwel een aanvullende regeling. Voorzover de minstverdie-nende partner de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de kinderkorting, de aanvu-llende kinderkorting en de combinatiekorting niet geldend zou kunnen maken omdat hij (zij) zelf geen dan wel te weinig belasting en premie verschuldigd is, worden deze heffingskor-tingen toch uitbetaald voorzover de meestverdienende partner na aftrek van de eigen hef-fingskortingen belasting en premie verschuldigd is.

2.2. Uit de vastgestelde feiten en de toelichting die de inspecteur ter zitting op de gang van zaken bij de behandeling van de bezwaarschriften van belanghebbende en diens partner heeft gegeven, maakt het Hof het volgende op. Toen de aanslagen van belanghebbende en diens partner op door hen gemaakt bezwaar werden verminderd, is daarbij eerst de aanslag van belanghebbende verminderd en vervolgens de aanslag van de partner. Omdat bij het invoeren van de tot vermindering leidende gegevens van belanghebbende in het door de Belastingdienst gehanteerde computersysteem, de in dat systeem opgenomen gegevens van de partner (nog) zodanig waren dat de partner op grond daarvan voldoende inkomstenbelasting en premie verschuldigd zou zijn om zowel haar eigen heffingskortingen als – vervolgens – die van belanghebbende geldend te kunnen maken, zijn de aan belanghebbende toegekende heffingskortingen in stand gebleven en aan belanghebbende uitbetaald. Bij de invoering van de gegevens betreffende de vermindering van de aanslag van belanghebbende is dus niet in aanmerking genomen dat de aanslag van de partner op het door haar ingediende bezwaar tot nihil zou worden verminderd.

Het computersysteem van de Belastingdienst was niet ingericht op het signaleren van de hier bedoelde samenloopproblematiek bij de afhandeling van bezwaarschriften van partners. Deze lacune in het systeem was destijds bekend bij de Belastingdienst. Op grond van een intern voorschrift diende de medewerker die het bezwaarschrift afhandelde in een dergelijk geval handmatig een aanpassing te verrichten, welke eruit bestond dat ‘het fiscale partnerschap ten aanzien van het betreffende jaar uit het geautomatiseerde systeem [moest] worden verwijderd’. In het onderhavige geval is die handmatige aanpassing achterwege gebleven. Het computersysteem is inmiddels zodanig aangepast dat onjuiste handhaving van eerder in aanmerking genomen heffingskortingen zich in situaties als de onderhavige niet meer kan voordoen.

2.3. Het geschil in hoger beroep betreft, evenals voor de rechtbank, de vraag of de inspecteur bevoegd was de navorderingsaanslag op te leggen. Daarbij is niet in geschil dat de inspecteur niet over een ‘nieuw’ feit beschikte als bedoeld in artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Evenmin is in geschil dat belanghebbende niet te kwader trouw is geweest als bedoeld in artikel 16, eerste lid, tweede volzin, AWR.

Het geschil spitst zich toe op de vragen (1) of de aanslag te laag was opgelegd als gevolg van een schrijf- of tikfout of daarmee gelijk te stellen vergissing en (2) of het voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt. Partijen gaan er daarbij – terecht – van uit dat het gelijk slechts dan aan de inspecteur is indien zowel vraag (1) als vraag (2) in bevestigende zin moeten worden beantwoord.

2.4. Met betrekking tot het toetsingskader bij de beoordeling van de in 2.3. onder (1) vermelde vraag, overweegt het Hof als volgt:

2.4.1. In de casus die uiteindelijk is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2003, nr. 37 570, BNB 2003/345 is, terwijl de inspecteur nog wachtte op beantwoording van door hem gestelde vragen, door een administratieve fout op de eenheid ambtshalve een aanslag opgelegd naar een (veel te laag) geschat bedrag. Na daartegen door de gemachtigde gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur de gemachtigde bericht dat de aanslag op een administratieve fout moet berusten. Hij heeft vervolgens een navorderingsaanslag opgelegd.

De Hoge Raad overwoog dat indien een aanslag te laag is vastgesteld niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht, maar als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt - waarbij niet van belang is of tevens kenbaar was waarin de fout bestond -, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 16, eerste lid, eerste volzin van de AWR, navordering is toegestaan.

2.4.2. In zijn arrest van 14 april 2006, nr. 40.958, BNB 2006/315, heeft de Hoge Raad overwogen dat een discrepantie als bedoeld in de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie niet kan worden aanvaard in geval van fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevensverwerking (door personen of automatiseringssystemen) welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op de eenheid gekozen is. In dat geval moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen. Onder een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor gekozen is, is ook te begrijpen het vaststellen van een te lage aanslag of het ten onrechte – gelet op de ter inspectie bekende gegevens – geven van een ‘beschikking geen aanslag’ ten gevolge van een ten tijde van de aanslagregeling aan de inspecteur bekende systeemfout in enig door de inspecteur in het kader van de aanslagregeling gebruikt automatiseringssysteem, met betrekking tot welke systeemfout geen toereikende maatregelen zijn getroffen tot herstel of om de gevolgen ervan te vermijden.

2.5. De rechtbank heeft met betrekking tot vraag (1) geoordeeld dat sprake is geweest van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat en dat van een intoets- schrijf- of tikfout in dit geval niet kan worden gesproken.

Het Hof komt eveneens tot de conclusie dat vraag (1) negatief moet worden beantwoord. Daartoe overweegt het Hof als volgt:

2.5.1. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de bezwaarfase aan de Belastingdienst de juiste gegevens voor de vaststelling van zijn aanslag doen toekomen. Op grond van deze gegevens had belanghebbende geen recht op toekenning van heffingskortingen. Dat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend is weliswaar de oorzaak voor het aanvankelijk te hoog vastgestelde belastbaar inkomen, maar is, gelet op hetgeen de inspecteur ter zitting heeft verklaard, niet de oorzaak van de na afhandeling van het bezwaar onjuist vastgestelde aanslag. Aan belanghebbende zijn bij de uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2004 de bij de aanslagregeling in aanmerking genomen heffingskortingen niet teruggenomen als gevolg van de in 2.2. omschreven gegevensverwerking in het computersysteem, welke de mogelijkheid inhield dat – behoudens een voorgeschreven handmatige ingreep, die is achterwege gebleven – ten onrechte geen rekening zou worden gehouden met (de nog in het systeem in te voeren wijziging van) de gegevens van de partner. Nu het ten tijde van het afhandelen van het bezwaar bij de Belastingdienst bekend was dat het computersysteem deze lacune bevatte, er op dat moment geen toereikende maatregelen waren getroffen tot herstel daarvan en de behandelende ambtenaar niet de voorgeschreven handmatige aanpassing heeft verricht en ook overigens geen (toereikende) maatregelen heeft getroffen om de als gevolg van de lacune in het systeem opgetreden fout te vermijden, dan wel de gevolgen ervan te herstellen, moet op de voet van de in 2.4.1. en 2.4.2 vermelde arresten worden geoordeeld dat sprake is van een fout die voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst gekozen is. In dat geval moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen.

2.5.2. De conclusie is dat de aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht. Voor toepassing van de exceptie op de hoofdregel van artikel 16, eerste lid, AWR, is dan geen plaats. De vraag of de gemaakte fout redelijkerwijs kenbaar was voor belanghebbende, kan in het midden blijven.

2.6. Nu vraag (1) in ontkennende zin wordt beantwoord, is het gelijk aan belanghebbende. Het hoger beroep is ongegrond.

2.7. Nu het hoger beroep ongegrond is, zijn termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding voor het Hof. De proceskostenveroordeling wordt gesteld op € 644 (2 punten voor proceshandelingen x factor 1 wegens het gewicht van de zaak x € 322 per punt).

3. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644, te betalen door de Staat.

Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J.H.M. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op 2 oktober 2007 in het openbaar uitgesproken.

Van de Staat zal een griffierecht worden geheven van € 422.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.