Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-11-2007, BB9003, 06/00294

Gerechtshof Amsterdam, 16-11-2007, BB9003, 06/00294

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 november 2007
Datum publicatie
29 november 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB9003
Zaaknummer
06/00294

Inhoudsindicatie

Verzoek om herziening door Hof afgewezen. Geen nieuwe feiten of omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P06/00294

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het verzoek van

X,

wonende te Z,

belanghebbende,

tot herziening van de uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer van het Hof van 28 mei 2003 in de zaak met kenmerk P01/03179 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te P,

thans

de inspecteur van de Belastingdienst Q/kantoor P,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Bij zijn bovenvermelde uitspraak heeft het Hof - voor zover hier van belang - het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989 en het besluit van de inspecteur om geen kwijtschelding te verlenen van de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd voorzover daarbij het kwijtscheldingsbesluit is gehandhaafd en die uitspraak voor het overige bevestigd, het kwijtscheldingsbesluit van de inspecteur vernietigd en kwijtschelding van de verhoging verleend tot op 75% van de nagevorderde belasting.

1.2. Bij zijn arrest van 28 oktober 2005, nr. 40.051, heeft de Hoge Raad het tegen de onder 1.1 bedoelde uitspraak ingestelde principale cassatieberoep van belanghebbende, alsmede het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde incidentele cassatieberoep, ongegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor wat betreft de beslissing omtrent de verhoging en de verhoging kwijtgescholden tot op 67,5% van de verschuldigde belasting.

1.3. Bij geschrift van 31 juli 2006, bij het Hof op dezelfde datum ingekomen, heeft belanghebbende het Hof verzocht om herziening van zijn onder 1.1 bedoelde uitspraak.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.

Op 12 april 2007 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Aldaar zijn met de instemming van partijen gelijktijdig behandeld de door belanghebbende ingediende verzoeken tot herziening, bij het Hof bekend onder de kenmerken 06/00294, 06/00295 en 06/00296. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak is meegezonden.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) houdt in dat - in casu - het Hof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2.2. Belanghebbende heeft bij zijn inleidend verzoekschrift en bij de op 12 april 2007 door het Hof ontvangen stukken als bijlagen een aantal documenten overgelegd. Deze documenten, zo heeft het Hof geconstateerd en is ook door belanghebbende ter zitting bevestigd, behoorden alle reeds tot de gedingstukken in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan belanghebbende thans herziening verzoekt. Deze documenten kunnen, en hetgeen daaruit blijkt kan, derhalve niet worden aangemerkt als “feiten of omstandigheden” als bedoeld in bovenvermeld artikel 8:88 van de Awb.

2.3. In zijn verzoekschrift betoogt belanghebbende onder “Feit 1” - zakelijk en samengevat weergegeven - dat een directeur van een bedrijf tegenover ambtenaren van de FIOD een - in de procedure van belanghebbende anoniem gehouden - verklaring heeft afgelegd, waarbij deze directeur met betrekking tot bedragen die hij - volgens belanghebbende - heeft gestort op een door hem in R (Verenigde Staten van Amerika) gehouden bankrekening valselijk heeft verklaard dat deze bedragen aan belanghebbende zijn betaald als steekpenningen. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur onderzoek had moeten doen naar die gestelde bankrekening in R en voorts een onderzoek had moeten verrichten met betrekking tot de personen die, gelet op hun functie bij belanghebbendes toenmalige werkgever, volgens belanghebbende - anders dan hij - wél in de mogelijkheid verkeerden van het desbetreffende toeleveringsbedrijf steekpenningen te bedingen.

Met betrekking tot dit een en ander overweegt het Hof dat de gegevens waarop belanghebbende zich in dit verband beroept reeds, zoals onder 2.2 hiervóór al is overwogen, bekend waren ten tijde van de sluiting van het onderzoek door het Hof in de zaak die heeft geleid tot zijn uitspraak van 28 mei 2003 en dat het in het betoog van belanghebbende voor het overige gaat om het schetsen van alternatieve scenario’s met betrekking tot de door het toeleveringsbedrijf gedane uitgaven. De gedingstukken van de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan belanghebbende herziening verzoekt, wijzen evenwel uit dat belanghebbende hetgeen hij thans naar voren brengt ook reeds in die procedure onder de aandacht van het Hof heeft gebracht. Ook in zoverre is er geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. Het in een herzieningsverzoek opnieuw naar voren brengen van de eigen visie op de gang van zaken en het klagen over het uitblijven van onderzoek naar de juistheid van die visie kan immers geen grondslag vormen voor de inwilliging van een herzieningsverzoek, aangezien dit zou leiden tot een herbeoordeling van de zaak door de rechter op dezelfde feitelijke grondslag. Het rechtsmiddel van herziening heeft niet deze strekking.

2.4. In het gestelde in het verzoekschrift onder “Feit 2” betoogt belanghebbende - samengevat weergegeven - dat hij geen eerlijk proces heeft gekregen doordat de inspecteur gebruik heeft gemaakt van een anonieme verklaring waarvan hij, belanghebbende, de inhoud niet kent en waartegen hij zich niet heeft kunnen verdedigen. Belanghebbende stelt:

“De aanvraag tot herziening berust, kort gezegd, op de stelling dat op grond van bijlagen (…) moet worden aangenomen dat de anonieme verklaring, afgelegd door de heer A en de verklaring die de heer A heeft afgelegd tijdens de behandeling van de zaak aan het Gerechtshof te Amsterdam, geen betrouwbaar bewijs opleveren en/of het Hof door de inspecteur i[s] ingeluisd.”

Het Hof verwerpt dit betoog van belanghebbende. Ten eerste behoorde de anonieme verklaring tot de gedingstukken van de procedure die heeft geleid tot de uitspraak die onderwerp is van deze procedure (bijlage 1 bij pleitnotitie voor de zitting van het Hof van 14 februari 2002). Ten tweede heeft te gelden dat belanghebbende (zoals uit zijn stelling ook blijkt) heeft aangenomen dat de anonieme verklaring afkomstig is van A en dat deze A door het Hof is gehoord als getuige. De stelling van belanghebbende dat hij geen kennis draagt van de anonieme verklaring en dat hij zich daartegen niet heeft kunnen verdedigen vindt dus haar weerlegging in het procesdossier. Nieuwe feiten en omstandigheden doen zich te dezen dus ook niet voor.

Voorzover de stelling van belanghebbende betrekking heeft op de waarde die het Hof in zijn uitspraak heeft toegekend aan de door partijen aangebrachte bewijsmiddelen moet worden geoordeeld dat de herzieningsprocedure niet is bedoeld als een vorm van “herkansing”. Het Hof verwijst naar hetgeen is overwogen onder 2.3 hiervóór.

Voorzover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat niet slechts de verklaring van de directeur van het toeleveringsbedrijf, maar in het bijzonder de inhoud van het met deze directeur door de Belastingdienst gesloten compromis over de verwerking van uitgaven van de door hem bestuurde vennootschap aanleiding is geweest voor het onderzoek naar de juistheid van en de correctie op de aangifte van belanghebbende, wijst het Hof erop dat deze “deal” al te kennen is uit de gedingstukken van de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan belanghebbende herziening vraagt (het geanonimiseerde verslag van een boekenonderzoek met datum december 1992, bijlage bij de reactie van de inspecteur van 28 maart 2002 op de pleitnota van belanghebbende). Ook hetgeen belanghebbende voor het overige naar voren heeft gebracht - onder meer de stelling dat in de door de inspecteur gebruikte vermogensvergelijking fouten zijn gemaakt en belanghebbendes standpunten over het ne bis in idem- en una via-beginsel - levert geen feiten of omstandigheden op als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, omdat het feiten en omstandigheden betreft die bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak van 28 mei 2003 bekend waren dan wel redelijkerwijs bekend konden zijn.

2.5. De slotsom is dat het verzoek ongegrond is, zodat het moet worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

Het Hof wijst het verzoek tot herziening af.

Aldus vastgesteld door mr. O.B. Onnes, voorzitter van de belastingkamer, mr. P.M.F. van Loon en mr. H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 16 november 2007 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.