Gerechtshof Amsterdam, 21-08-2007, BC2355, 06/00301
Gerechtshof Amsterdam, 21-08-2007, BC2355, 06/00301
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 augustus 2007
- Datum publicatie
- 30 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2355
- Zaaknummer
- 06/00301
Inhoudsindicatie
Wet IB 1964: Belanghebbende is in het onderhavige jaar voor 25% gerechtigd tot een Duitse bankrekening, zodat belanghebbende de voordelen die voortvloeien uit deze rekening in haar aangifte inkomstenbelasting/ premievolksverzekeringen had moeten opnemen. Aan belanghebbende kan geen opzet worden verweten. Opgelegde boete moet worden vernietigd. Beroep gegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 06/00301
uitspraak van de tweede meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z,
belanghebbende,
gemachtigde Y
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/5810 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 11 juli 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 15 juni 2005 aan belanghebbende voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van fl. 27.173. Hierbij heeft de inspecteur de nagevorderde belasting met honderd procent verhoogd. De inspecteur heeft de verhoging kwijtgescholden tot op 50% van de nagevorderde belasting.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 12 oktober 2005 de aanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 11 juli 2006, op 14 juli 2006 aan partijen verzonden, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 3 augustus 2006 hoger beroep ingesteld. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend, gedagtekend 23 oktober 2006.
1.4. Belanghebbende heeft een door het Hof als conclusie van repliek aangemerkt stuk ingediend, dat op 1 november 2006 bij het Hof is binnengekomen. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij conclusie van dupliek, welke op 1 december 2006 bij het Hof is binnengekomen. Op 27 december 2006 heeft belanghebbende naar aanleiding van een gesprek met een mediator van de Belastingdienst het Hof nadere stukken toegezonden. Op 2 april 2007 is bij het Hof een nader stuk van belanghebbende binnengekomen als reactie op de conclusie van dupliek van de inspecteur. Een afschrift van dit stuk is aan de inspecteur gezonden.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2007. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van Y, alsmede namens de inspecteur P. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof, mede in aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten, de volgende feiten vast.
2.1.1. Op 10 november 1989 is de moeder van de belanghebbende, A overleden. Zij was tot haar overlijden in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met B. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. A had uit haar eerste huwelijk twee kinderen, belanghebbende en Y (verder ook: de broer).
2.1.2. A heeft in 1961 een testament op laten maken. Dit testament is gedurende het leven van A niet herroepen. In dit testament heeft zij het vruchtgebruik van haar nalatenschap gelegateerd aan haar tweede echtgenoot (B). Haar twee kinderen uit haar eerste huwelijk werden, onder bezwaar van het hiervoor genoemde legaat, tot enig erfgenaam benoemd.
2.1.3. In 1987 is door B een bankrekening geopend bij een bijkantoor van de C-Bank in (Duitsland). Bij de opening is een bedrag op deze rekening gestort. Het bedrag is voor een periode van 10 jaar vastgezet, waarbij de rente eerst vorderbaar en inbaar zou zijn na ommekomst van die periode. Belanghebbende en haar broer waren beiden gevolmachtigd om over de bankrekening te beschikken. Zij hebben hiervoor op 21 oktober 1987 getekend.
2.1.4. Tot de gedingstukken behoort een onderhands stuk waarin onder meer het volgende wordt verklaard:
“B (..) verklaart hierbij dat bij testament d.d. 17 februari 1961 verleden voor notaris C te Q werd gelegateerd het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap door nu wijlen mijn echtgenote A.
Dat hij dit legaat van vruchtgebruik niet wenst te aanvaarden.
Dat de erfdelen derhalve in volle eigendom zullen worden uitbetaald.
Aldus getekend te Q op 13 november 1989.(…)”
Op dit stuk is een stempel gezet van mr. D notaris te R.
2.1.5. Op 30 november 1989 is door notaris E te R een verklaring van erfrecht opgesteld. Hierin is vastgesteld dat B, overeenkomstig de in onderdeel 2.1.4. vermelde verklaring, het legaat van vruchtgebruik niet heeft aanvaard.
2.1.6. Het aangiftebiljet voor het recht van successie in verband met het overlijden van A is door belanghebbende ondertekend met dagtekening 26 maart 1990 en is bij de belastingdienst binnengekomen op 10 april 1990. Van de onder 2.1.3. vermelde bankrekening is geen melding gemaakt in het aangiftebiljet voor het recht van successie. Op 24 augustus 1990 is de aanslag successierecht conform de aangifte opgelegd volgens welke aanslag belanghebbende een bedrag van fl. 907 aan successierecht was verschuldigd.
2.1.7. Op 7 september 1990 is de akte van scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap en de nalatenschap verleden. Volgens deze akte zijn alle bezittingen en schulden behorende tot de huwelijksgemeenschap betreffende het huwelijk van A en B toegescheiden aan B. Ter zake van deze scheiding en deling werden belanghebbende en haar broer onderbedeeld ten opzichte van B tot ieder 25% van de totale boedel, zijnde een bedrag van fl. 31.274,58 per persoon. Aan belanghebbende en haar broer zijn blijkens deze akte bedragen van fl 1.274,58 per persoon direct gekwiteerd en zijn de resterende bedragen van fl. 30.000 per persoon rentedragend schuldig gebleven.
2.1.8. Tot de gedingstukken behoort een verklaring van 5 maart 2003, opgesteld in opdracht van B en door hem ondertekend waarin het volgende is opgenomen:
(…) Na uw daartoe strekkend gesprek dat plaatsvond op woensdag 5 maart 2003 verklaar ik als volgt.
Zoals ik al eerder mondeling heb verklaard heb ik eind 1997 (de precize datum weet ik niet meer), samen met Y en zijn zuster X, een bedrag aan spaargeld opgehaald. Het ging om een bedrag van ongeveer DM 54.000,-. Omgerekend ca. f 60.000.,- (in Nederlandse geld). Het was bij de C- Bank.
Dat bedrag heb ik in contanten meegekregen. Nadien zijn wij met z’n drieën naar de woning van Y aan de a-straat in R gegaan. Ik heb vervolgens Y en X elk fl 20.000 gegeven. Ik heb eerder verklaard dat ik bij die gelegenheid tegen hun heb gezegd dat ze op die manier meer kregen dan waar ze recht op hadden (…)
Ik weet mij te herinneren dat ik ongeveer 10 jaar eerder, dus ongeveer 1987 een geldbedrag had ingelegd bij de C-Bank. Ik weet niet meer hoeveel dat was; ik denk ongeveer de helft. Volgens mij werd het ingelegde bedrag door de rente’s verdubbeld. (…)
2.1.9. In 1997 is de bankrekening opgeheven. Bij oprichting was een bedrag van fl. 30.000 ingelegd, het eindsaldo van de Duitse rekening bedroeg fl 61.558,- (DM 54.962,95) zodat het rentebestanddeel fl. 31.558,80 bedroeg.
2.1.10. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1997 van belanghebbende zijn geen rente-inkomsten opgenomen uit hoofde van de eerdergenoemde Duitse bankrekening.
2.2. Het geschil
In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslag met daarin begrepen een verhoging van 50% van het nagevorderde bedrag, terecht aan belanghebbende is opgelegd.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Aan deze beslissing liggen onder meer de volgende overwegingen ten grondslag:
(…)
4.2. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ten onrechte eiseres niet in bezwaar heeft gehoord. Ingevolge het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is in belastingzaken verweerder slechts gehouden tot het horen van eiseres in de bezwaarfase indien de belastingplichtige heeft verzocht te worden gehoord. Vaststaat dat eiseres een dergelijk verzoek voor de uitspraak op bezwaar niet heeft gedaan. Voorts heeft verweerder na de uitspraak op bezwaar eiseres op 17 oktober 2005 gehoord. Van dit gesprek is op dezelfde dag een verslag gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van schending van de hoorplicht.
(…)
4.5. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hierboven genoemde feiten, eiseres sinds het overlijden van haar moeder voor 25% gerechtigd was tot de (volle eigendom) van de hierboven genoemde Duitse bankrekening, waarop ten tijde van het overlijden van de moeder van eiseres een tegoed van fl 30.000 stond. De voordelen die uit dit tegoed worden getrokken, komen naar het oordeel van de rechtbank derhalve voor 25% toe aan eiseres. Dit houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat van de rente ad. fl 31.558,50 die uit het tegoed van deze Duitse bankrekening is getrokken, een bedrag van fl. 7.889 toekwam aan eiseres. Nu deze rente in 1997 vorderbaar en inbaar is geworden, had eiseres het aan haar toekomende deel van deze rente als inkomsten uit vermogen in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 moeten opnemen. Voor eiseres haar andersluidende standpunten bieden de vaststaande feiten naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten. Eiseres heeft ook geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die voormeld oordeel anders zouden kunnen maken. Eiseres heeft met name stukken en bescheiden overgelegd die betrekking hebben en op naam staan van haar broer, tevens gemachtigde.
(…)
4.10. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, aangezien zij van het bestaan van de Duitse bankrekening afwist, bewust het risico heeft genomen en derhalve aan opzet te wijten dat voor de onderhavige jaar te weinig belasting zou worden geheven. Gelet hierop is een boete van 50% van de nagevorderde belasting naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden.”
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen zij verwezen naar de stukken van het geding alsmede het proces-verbaal van de zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.5.1. Ingevolge artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) zijn inkomsten uit vermogen alle niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken voordelen die worden getrokken uit onroerende en roerende zaken en uit rechten die niet op zaken betrekking hebben.
2.5.2. Inkomsten worden, aldus het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van de Wet, beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij:
a. ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking van de belastingplichtige zijn gesteld of rentedragend zijn geworden; dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden.
2.5.3. Niet is in geschil dat de Duitse bankrekening ten tijde van het overlijden van A tot de onverdeelde boedel behoorde waartoe B voor 50% gerechtigd was en waartoe belanghebbende en haar broer elk voor 25% gerechtigd waren, dat de inleg van deze rekening fl. 30.000 is geweest en dat het saldo van deze rekening bij opheffing fl. 61.558,- (DM 54.962,95) bedroeg.
2.5.4. Nu de Duitse bankrekening niet is opgenomen in de akte van scheiding en deling van 7 september 1990 en de rekening in de aangifte successierecht niet is opgenomen, ligt het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat op enige andere wijze een verdeling van de buitenlandse rekening heeft plaatsgevonden.
De in onderdeel 2.1.4 weergegeven verklaring van B acht het Hof daartoe onvoldoende. In die verklaring is opgenomen dat B het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap gelegateerd krijgt en dit legaat niet wenst te aanvaarden. Dit betekent dat belanghebbende na het overlijden van A ook tot de in geding zijnde bankrekening voor 25% was gerechtigd. De omstandigheid dat de bankrekening niet in de aangifte voor het successierecht is begrepen en evenmin in de akte van scheiding en deling, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende met B en haar broer tot die rekening gerechtigd is gebleven.
2.5.5. Gelet op de in 2.1. vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, en hetgeen onder 2.5.4. is overwogen, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in 1997 ten tijde van de uitkering van de rente voor 25% gerechtigd was tot de volle eigendom van de Duitse bankrekening. De voordelen die voortvloeien uit het tegoed van onderhavige Duitse bankrekening, komen derhalve voor 25% toe aan de belanghebbende. Dit houdt in dat van de rente op deze rekening ad. 31.558,50, 25% toekomt aan belanghebbende. Nu deze rente in 1997 vorderbaar en inbaar is geworden, had belanghebbende deze als inkomsten in haar aangifte voor het jaar 1997 moeten opnemen.
2.5.6. Ten aanzien van de verhoging overweegt het Hof dat het opleggen van de navorderingsaanslag over 1997 een direct gevolg is van de wijze van de afwikkeling van de nalatenschap. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende door de wijze van de afwikkeling van de nalatenschap de consequenties hiervan voor de inkomstenbelasting onvoldoende heeft overzien, doch niet dat zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven, zodat haar geen opzet kan worden verweten. Naar het oordeel van het Hof moet dit ertoe leiden dat de in de aanslag opgenomen verhoging moet komen te vervallen, nu door de inspecteur uitsluitend is gesteld dat belanghebbende opzet moet worden verweten.
2.6. Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en dat de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging volledig dient te worden kwijtgescholden.
2.7. Proceskosten
Met betrekking tot de kosten van de procedure voor de rechtbank geldt dat er termen aanwezig zijn voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten Bestuursrecht (hierna: het Besluit) stelt het Hof de proceskosten op 2,5 (punten voor proceshandelingen) maal € 322 (waarde per punt) maal factor 1 ofwel € 805.
3. De beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur voor zover deze betrekking heeft op het kwijtscheldingsbesluit inzake de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging;
- verleent volledige kwijtschelding van de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 805 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142.
Aldus vastgesteld door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, M.E. van Hilten en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 21 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.