Gerechtshof Amsterdam, 29-08-2007, BC4143, 04/04019
Gerechtshof Amsterdam, 29-08-2007, BC4143, 04/04019
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 augustus 2007
- Datum publicatie
- 13 februari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2007:BC4143
- Zaaknummer
- 04/04019
Inhoudsindicatie
Het Hof oordeelt met betrekking tot de verkoop van de ondergrond van het woonperceel van een boerderij, dat de daarmee behaalde winst onder de landbouwvrijstelling valt. De inspecteur heeft in casu niet aannemelijk gemaakt dat de wevab lager is dan de wev. Belanghebbende is niet gehouden aan een werkafspraak tussen de Belastingdienst en de Vereniging van Accountants- en belastingadviesbureau's VLB inzake het overbrengen van de boerenwoning naar privé.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Namens belanghebbende is op 13 oktober 2004 ter griffie een beroepschrift ingekomen, ingediend door drs. A (B Accountants en Adviseurs) te Q als gemachtigde (hierna: gemachtigde) en aangevuld bij brief van 14 januari 2005. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 8 september 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
1.2. De aanslag, gedagtekend 20 november 2003, is vastgesteld en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.885.424, waarvan ƒ 1.827.480 is belast naar het bijzonder tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Na bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.592.179, waarvan – naar het Hof begrijpt – ƒ 1.543.185 is te belasten naar het bijzonder tarief van art. 57 van de Wet.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverkla-ring van het beroep.
1.5. Van belanghebbende is een nader stuk ontvangen op 28 september 2006, waarin hij meer subsidiair concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.573.053. Een kopie hiervan is aan de inspecteur toegezonden.
1.6. Het beroep is behandeld ter zitting van 11 oktober 2006. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van de griffier van 2 januari 2007 aan partijen is toegezonden.
1.7. De inspecteur heeft nadere inlichtingen verstrekt bij brief met bijlagen van 31 oktober 2006. Een kopie van deze brief is aan gemachtigde toegezonden.
1.8. Namens belanghebbende zijn nadere stukken ingezonden bij brieven van 17 oktober en 3 november 2006. Een kopie van deze stukken is aan de inspecteur toegezonden.
1.9. Van de inspecteur is een brief ontvangen van 17 november 2006. Een kopie hiervan is aan gemachtigde toegezonden.
1.10. Gemachtigde heeft bij brief van 20 december 2006 gereageerd op de brieven van de inspecteur van 31 oktober en 17 november 2006. Een kopie van deze brief is aan de inspecteur toegezonden.
1.11. Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren [dd-mm] 1938, dreef tot en met 31 december 2000 een melkveehouderij aan de a-weg te R. Deze onderneming is per 31 december 2000 gestaakt. De tot het vermogen van de onderneming behorende onroerende zaken zijn op 25 september 2000 voor een koopsom van in totaal ƒ 5.455.000 aan C verkocht.
2.2. In de koopovereenkomst is de koopsom als volgt gespecificeerd:
“- landerijen, 25.69.15 hectare f. 3.239.000,00;
- ondergrond woonhuis en tuin, circa 1200 m2, f. 600.000,00;
- woonhuis, 800 m3 x f. 700,00 = f. 560.000,00
- ondergrond bedrijfsopstallen en erf circa 5000 m2 x f.39,00 = f. 195.000,00;
- bedrijfsopstallen c.q. verhardingen:
- ligboxenstal compleet met inventaris f. 275.000,00;
- machineberging en jongveestal f. 307.000,00;
- mestsilo f. 40.000,00;
- 2 voersilo’s f. 8.000,00;
- kunstmestsilo f. 6.000,00;
- kuilplaten plus mestopslag f. 35.000,00;
- erfverharding circa 1800 m2 f. 90.000,00;
- kavelpad circa 2380 m2 f. 100.000,00”
2.3. In de akte van levering van de door belanghebbende aan C verkochte boerderij, gedagtekend 1 mei 2001, is onder meer het volgende vermeld:
“GEBRUIK
Koper heeft het voornemen het verkochte te gaan gebruiken als woning en veehouderijbedrijf voor eigen gebruik.”
2.4. Ingevolge het bestemmingsplan van de gemeente R zijn voor het gebied waartoe de locatie a-weg behoort de desbetreffende gronden aangewezen voor agrarische doeleinden. De gronden die op de bij het bestemmingsplan behorende kaart zijn aangewezen voor agrarische doeleinden IV (bouwpercelen) zijn volgens het bestemmingsplan bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, met daarbij behorende bedrijfsgebouwen, dienstwoningen en andere bouwwerken.
2.5. In een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor R, gedagtekend 2 maart 2004, is onder meer het volgende vermeld:
“Onderneming
Handelsna(a)m(en) : Loonbedrijf C
Rechtsvorm : Eenmanszaak
Adres : a-weg R
(…)
Bedrijfsomschrijving : Veehouderij, akkerbouw en fouragehandel
(…)
Nevenvestiging(en):
Handelsna(a)m(en) : Loonbedrijf C
Adres : b-weg R”
2.6. In een brief van 14 oktober 2004 aan D (B accountants en adviseurs) schrijft E (Makelaarskantoor E) het volgende:
“De boe[r]derij aan de a-weg te R, voorheen eigendom van [belanghebbende], is gelegen in een puur agrarische gebied, waarin recentelijk nog een ruilverkaveling heeft plaatsgevonden (Ruilverkaveling R-land).
In het kader van voormelde ruilverkaveling zijn aan de a-weg diverse nieuwe boerderijen gebouwd. De bijbehorende grond ligt als een grote kavel rondom de boerderij. Dit impliceert dat het geheel uitsluitend geschikt is voor een agrarisch gebruik. Dit geldt uiteraard voor alle nieuw gebouwde bedrijven aan de a-weg. (6 in totaal). Er is aan de _weg geen sprake van particuliere bebouwing en is conform het bestemmingsplan ook niet toegestaan.
Bovenstaande is ook gebleken bij de verkoop van de boerderij van [belanghebbende]. Er was veel belangstelling voor, doch uitsluitend in de agrarische sector. Gezien de grootte en de ligging van het geheel, is dit ook nauwelijks anders denkbaar.”
2.7. In een brief van belanghebbende van 1 februari 2004 aan voornoemde D is het volgende vermeld:
“De biedingen op de boerderij zijn als volgt gegaan:
1e bieding t.b.v. dhr. F uit T ƒ 5.350.000,- voor de exploitatie van een melkveebedrijf.
C te R ƒ 5.205.000,-
namens dhr G bood dhr. H mondeling door tot boven het bedrag van F.
Ook waren er nog 2 biedingen van resp. ƒ 4.500.000,- en ƒ 3.200.000,-
Na onderling beraad met dhr. E werd besloten dat de 3 hoogst biedenden hun bod 1 maal konden verhogen en wel als volgt: 2 telefonische verhogingen t.b.v. dhr. F en dhr. C. 1 schriftelijke door dhr. H namens dhr. G.
2e bieding t.b.v. dhr G ƒ 5.500.000,-
C ,, 5.455.000,-
t.b.v. dhr. F ,, 5.410.000,-”
2.8. De door belanghebbende in 2000 gerealiseerde stakingswinst bedraagt ƒ 5.431.693. Van dit bedrag is in de door belanghebbende ingediende aangifte voor ƒ 2.964.562 aanspraak gemaakt op toepassing van de landbouwvrijstelling. Het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen bedraagt ƒ 1.592.179.
2.9. Gedagtekend 15 september 2003 is in opdracht van de inspecteur door I van de Belastingdienst U een taxatierapport opgemaakt inzake de "ondergrond erf en tuin van de woning van een boerderij Staande en gelegen te R, a-weg ". In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
“Waardebepaling
Bij de waardering is rekening gehouden met alle bekende factoren die op de waarde van invloed kunnen zijn.
De waarde in het economische verkeer Bij agrarische bestemming is op peildatum 25 september 2000 geschat op: (…)
Woongedeelte (…)
1200 m² ondergrond/tuin (…) € 136.000,00”
2.10. In een brief van de inspecteur van 17 september 2003 aan D is naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende aangifte onder meer het volgende vermeld:
“In 2000 is de boerderij aan de a-weg in R verkocht. Onder deze verkoop is begrepen 1200m² ondergrond van de woning waaraan door partijen een waarde wordt toegekend van f. 600.000. Volgens de aangifte valt de winst gerealiseerd met de verkoop van de ondergrond van de woning geheel onder de landbouwvrijstelling (…).
Ik heb een taxatie gevraagd van de wevab van de ondergrond van de woning. De taxateur schat de wevab op € 136.000 (f 299.705). Ik ben van mening dat het verschil tussen wev verkoopprijs f 592.750 (f 600.000 min kosten f 7050) en de wevab
f 299.705 is f. 293.245 niet valt onder de landbouwvrijstelling.”
2.11. Bij de aanslag is de (niet-vrijgestelde) stakingswinst, overeenkomstig de brief van de inspecteur van 17 september 2003, met ƒ 293.245 verhoogd.
2.12. In een door de inspecteur op 1 juni 2005 voor akkoord getekende brief van gemachtigde van 30 mei 2005 is onder meer het volgende vermeld:
“Het bezwaarschrift is ingediend tot behoud van keuzerechten. U gaf in het telefoongesprek aan er geen bezwaar tegen te hebben als cliënt, mocht hij ten aanzien van zijn primaire en subsidiaire standpunt in de procedure over het jaar 2000 in het ongelijk worden gesteld, er desgewenst alsnog voor zou kiezen om de ondergrond en woning per 27 juni 2000 naar privé over te brengen. Het onherroepelijk worden van de aanslag inkomstenbelasting 2001 beschouwt u hierbij niet als een belemmering (…).”
2.13. In een brief van gemachtigde aan de inspecteur van 24 mei 2006 is onder meer het volgende vermeld:
“De problematiek van de ondergrond van de agrarische bedrijfswoning is sinds het Besluit van 8 maart 2006, nr. CPP2005/3338M, volop in beweging. (…) In vervolg op het Besluit is tussen de Belastingdienst en de VLB een werkafspraak gemaakt over de afwikkeling van de keuzeherziening per 27 juni 2000 (…). Vanwege het feit dat de keuze voor cliënt nog volledig openstaat (…) melden wij cliënt aan voor deze werkafspraak. (…) Op grond van het voorgaande komen wij tot de conclusie dat cliënt er voor kan kiezen de ondergrond en de woning per 27 juni 2000 naar privé over te brengen, waarbij voor de ondergrond geen belast waardeverschil wordt geconsta-teerd.”
2.14. In een brief van de inspecteur aan gemachtigde van 21 juni 2006 is onder meer het volgende vermeld:
“Uw cliënt kan (…) meedoen aan de werkafspraak.”
2.15. In een brief van gemachtigde aan de inspecteur van 5 juli 2006 is onder meer het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van uw akkoord van 21 juni 2006 hebben wij een berekening gemaakt van de gevolgen van de afwikkeling conform 6.4 en 6.5 van de werkafspraak (…). Volgens deze herberekening (…) wijzigt het belastbare inkomen 2000 (na verliesverrekening) in ƒ 1.573.553 (€ 714.047).
(…)
Wij verzoeken u het belastbare inkomen op het herberekende bedrag vast te stellen, en de aanslag te verminderen, zodat wij kunnen overgaan tot intrekking van het beroepschrift.”
2.16. In de brief van de inspecteur van 31 oktober 2006 is onder meer het volgende vermeld:
“(…) C (…) heeft sinds 1998 van de gemeente R een koopoptie verkregen op een stuk bedrijventerrein aan de c-weg/b-weg te R voor de vestiging van zijn loonbedrijf.
25-09-2000: aankoop a-weg. Deze locatie ligt ca. 800m van de ingang van het perceel op het bedrijventerrein (b-weg). Vervolgens worden onderhandelingen gevoerd rond gevraagde bouwvergunningen en bedrijfsvestiging (…).
22-12-2000: aanvraag bouwvergunning voor vernieuwen potstal.
24-01-2001: aanvraag bouwvergunning schuur c-weg/b-weg.
Bij de aanvraag van deze vergunning is o.a. aangetekend: C wil bouwen aan de b-weg. C ziet hiervan af als hij aan de a-weg mag bouwen. (…)
19-03-2001: Weigering bouwvergunning potstal. Gemotiveerd door de gemeente door er op te wijzen dat er geen agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, althans niet is aangetoond dat er een agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd.
12-04-2001: Bouwvergunning gevraagd voor twee loodsen aan de a-weg.
Voorwaarde van de gemeente voor deze loodsen is agrarische aanwending. Overgelegd wordt door C een verklaring van [belanghebbende] voor de verkoop van 27 stuks vee, levering 01-05-2001. De gemeente is nu van mening dat C aannemelijk heeft gemaakt dat hij een agrarisch bedrijf gaat exploiteren. De gemeente acht het evenwel ook aannemelijk dat C de loodsen gaat gebruiken voor zijn loonbedrijf. Op voorhand kan worden medegedeeld dat dit gebruik zal worden gedoogd totdat C zijn loonbedrijf heeft verplaatst naar de b-weg, maar uiterlijk twee jaar nadat wij een bouwvergunning hebben verleend.
20-04-2001: Verlening vergunning loodsen waarin opgenomen dat wordt gedoogd dat de loodsen voor het loonbedrijf worden gebruikt.”
2.17. Bij de brief van de inspecteur van 31 oktober 2006 zijn bijlagen gevoegd, waaronder een brief van de inspecteur van de Belastingdienst U, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Op uw verzoek heb ik getracht een onderbouwing op te stellen van de taxatie van mijn voormalige collega de heer I.
(…)
Onderstaand is een overzicht opgesteld van transactieprijzen van woonerven bij verkopen van agrarische bedrijven aan een opvolgende agrariër. De prijzen zijn conform uitsplitsing in de akten.
(…)
De gemiddelde prijs per m2 woonerf van bovenstaande transactie komt uit op circa
fl. 240. Deze akten zijn destijds door de heer I gebruikt ter bepaling van de wevab-waarde van het onderhavige woonerf.”
2.18. Met betrekking tot bijlage V bij de brief van de inspecteur van 31 oktober 2006 heeft gemachtigde in diens brief van 20 december 2006 onder meer het volgende opgemerkt:
“Om misverstanden te voorkomen merk ik op dat de foto die de inspecteur heeft bijgevoegd (…) geen foto betreft van het door belanghebbende verkochte bedrijf aan de a-weg. Het gaat om een foto van het loonbedrijf van de heer C op de andere locatie, namelijk aan de b-weg.”
3. Geschil
In geschil is de vraag of de landbouwvrijstelling van toepassing is ter zake van de winst die belanghebbende bij verkoop van zijn boerderij heeft behaald, voorzover deze winst verband houdt met de ondergrond en de tuin van de bij de boerderij behorende woning.
Tevens is in geschil of belanghebbende de ondergrond van de woning en de tuin tot aan de verkoop van de boerderij tot zijn ondernemingsvermogen heeft mogen rekenen.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet (tekst van 27 juni 2000 tot en met 31 december 2000; Wet van 14 december 2000, Stb. 567) behoren tot de winst niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen – voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf (de landbouwvrijstelling).
5.1.2. Voor de vraag of en in hoeverre de landbouwvrijstelling van toepassing is op het door belanghebbende met de vervreemding van de ondergrond van de woning en de bijbehorende tuin aan de a-weg (hierna: de ondergrond) behaalde voordeel, dient te worden nagegaan of ter zake van die ondergrond de waarde in het economische verkeer bij ongewijzigde agrarische bestemming (wevab) lager is dan de waarde in het economische verkeer (wev).
5.2.1. De inspecteur heeft gesteld dat C een agrarisch loonwerkbedrijf drijft dat formeel aan de b-weg te R is gevestigd, maar dat feitelijk aan de a-weg wordt uitgeoefend en dat de terreinen en opstallen aan de a-weg (hierna ook: de boerderij) door C niet zijn verworven met de bedoeling daar een landbouwbedrijf uit te oefenen, maar met het oog op de vestiging van het loonbedrijf.
5.2.2. Belanghebbende heeft gesteld dat C ten tijde van de koop van de boerderij een agrarisch loonbedrijf aan de b-weg te R uitoefende, dat C op de locatie a-weg te R een landbouwbedrijf is gaan uitoefenen en dat die locatie mede wordt gebruikt voor diens agrarisch loonbedrijf.
5.3.1. Vaststaat dat belanghebbende zijn boerderij, destijds gevestigd aan de a-weg te R, op 25 september 2000 aan C heeft verkocht en dat het gebied waarin die boerderij is gelegen, volgens het bestemmingsplan voor agrarische doeleinden is aangewezen.
5.3.2. In de akte van levering, als aangehaald onder 2.3, is vermeld dat C voornemens is de van belanghebbende verworven activa te gaan gebruiken als woning en veehouderijbedrijf voor eigen gebruik.
5.3.3. Uit de inlichtingen die de inspecteur bij zijn brief van 31 oktober 2006 heeft verstrekt is af te leiden dat er bij levering van de boerderij op 1 mei 2001 nog 27 stuks vee aanwezig waren die door C zijn overgenomen en dat C in 2001 ten overstaan van de gemeente R aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de a-weg een ‘agrarisch bedrijf’ is gaan exploiteren. In dat verband zou gebruik van loodsen van het bedrijf aan de a-weg worden gedoogd totdat C zijn loonbedrijf (volledig) heeft verplaatst naar de b-weg. Dat door C (mede) aan de b-weg een loonbedrijf wordt uitgeoefend is ook af te leiden uit een door de inspecteur bij zijn brief van 31 oktober 2006 overgelegde (kopie van een) foto van (een gedeelte van) het aan de b-weg gevestigde loonbedrijf van C.
5.3.4. Ter zitting is namens belanghebbende – niet weersproken door de inspecteur – verklaard dat er 35 stuks vee op de aan de a-weg gevestigde boerderij van C aanwezig zijn en dat er in de schuren machines staan van het loonwerkbedrijf.
5.3.5.Voor zover op grond van hetgeen is vastgesteld en overwogen in 5.3.1 tot en met 5.3.4 al niet aannemelijk is dat sprake is geweest van voortgezet agrarisch gebruik door C, levert een en ander in ieder geval niet een zodanig duidelijk beeld omtrent de aanwending van de ondergrond door C op dat daaraan – op zichzelf genomen – een conclusie zou kunnen worden verbonden omtrent de vraag of en in hoeverre aan die ondergrond een wevab moet worden toegekend die lager is dan de wev ervan.
5.4. Belanghebbende heeft, onder overlegging van schriftelijke verklaringen van E en van hemzelf, gesteld dat er in 2000 vanuit de agrarische sector ook van andere potentiële kopers, waaronder tenminste één agrariër, belangstelling was voor de koop van zijn boerderij en dat daarbij biedingen zijn gedaan die – kort samengevat – weinig afweken van het bod van C. Het Hof acht deze verklaringen aannemelijk.
5.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het naar het oordeel van het Hof op de weg van de inspecteur gelegen om met nader bewijsmateriaal aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag de boekwinst op de ondergrond van de woning (hierna: het woonperceel) verband houdt met de omstandigheid dat die grond ‘voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend’, dat wil zeggen: dat en tot welk bedrag aan de ondergrond, mede in aanmerking genomen de aanwending daarvan, een hogere wev moet worden toegekend dan de wevab ervan.
5.6.1. In eerste instantie heeft de inspecteur zich in dit verband beroepen op het onder 2.9 vermelde taxatierapport. Het Hof beschouwt dit taxatierapport evenwel niet als een deugdelijke onderbouwing van de stelling van de inspecteur, omdat uit dat rapport niet is af te leiden wat de taxateur omtrent de bestemming van de getaxeerde activa heeft vastgesteld en er – zo valt althans af te leiden uit het verweerschrift – kennelijk van is uitgegaan dat (in het geheel) geen sprake is van voortgezet agrarisch gebruik. Een overtuigende motivering, die rekening houdt met hetgeen is vastgesteld en overwogen in 5.3.1 tot en met 5.3.5, is daarbij evenwel niet gegeven. Het rapport biedt daarom geen betrouwbare grondslag ter bepaling van een meerwaarde die het woonperceel zou hebben tengevolge van zijn (toekomstige) aanwending en ontbeert ook overigens een voldoende grondslag voor de door de taxateur bepaalde wevab.
5.6.2. Na, ervan uitgaande dat door C op het perceel aan de a-weg (mede) agrarische activiteiten worden uitgeoefend, de inspecteur ter zitting te hebben voorgehouden dat uit het taxatierapport niet duidelijk wordt of en in hoeverre daarmee in dat rapport rekening wordt gehouden, is de inspecteur in de gelegenheid gesteld zijn taxatie (nader) te onderbouwen. Dit heeft – in aanvulling op het taxatierapport – geleid tot het, als bijlage bij de brief van de inspecteur van 31 oktober 2006, overleggen van (een kopie van) een brief van de Belastingdienst U (als vermeld onder 2.17). De in die brief vermelde gegevens hebben betrekking op (toegerekende) waarden van woonpercelen als onderdeel van verkoopprijzen van boerderijen bij koop/verkooptransacties in de zuiver agrarische sfeer; bij de toerekening is uitgegaan van de uitsplitsing van de verkoopprijzen volgens de koopakten.
5.6.3. Het Hof acht de nader door de inspecteur verstrekte gegevens onvoldoende om op grond daarvan een wevab van het woonperceel van belanghebbende vast te stellen die lager is dan de wev van dat perceel. De hantering van deze gegevens wordt om te beginnen bemoeilijkt doordat iedere toelichting die licht kan werpen op de (mate van) vergelijkbaarheid tussen het onderhavige woonperceel en de vergelijkingspercelen ontbreekt.
Daarnaast – en dit is van fundamenteler aard – dient de vraag zich aan in hoeverre de verstrekte gegevens relevant kunnen zijn voor de bepaling van de wevab van het onderhavige woonperceel nu daarbij dient te worden uitgegaan van de prijs die de meestbiedende agrarische gegadigde na de beste voorbereiding bereid is te betalen, de overige niet-agrarische bestemmingen weggedacht (vergelijk het antwoord op vraag A1 in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 22 juni 2004, nr. CPP2004/1010M, BNB 2004/324).
De (nader) door de inspecteur verstrekte gegevens, ontleend aan diverse vergelijkings-objecten, voldoen in dit geval niet aan het ‘beste-koper-criterium’, reeds omdat, zoals is vermeld onder 2.6 en 2.7 (in onderlinge samenhang en verband bezien), aannemelijk is te achten dat er voor de verwerving van de onderhavige activa gegadigden waren, waaronder tenminste één agrariër (zo al niet C eveneens als agrariër is aan te merken), die bereid waren om een (totaal)prijs voor de door belanghebbende aangeboden activa te betalen welke weinig afweek van de tussen belanghebbende en C overeengekomen prijs. De tegenwerping dat uit die biedprijzen, die het totaal van de boerderij betreffen, niet zonder meer de prijs kan worden afgeleid die de ‘beste agrarische koper’ voor het woonperceel als zodanig zou hebben betaald, doet daar onvoldoende aan af, omdat het op de weg van de inspecteur heeft gelegen om (de opbouw van) die biedprijzen te analyseren. De inspecteur heeft zulks evenwel niet dan wel in onvoldoende mate gedaan; ook de uitsplitsing naar onderdelen van de door C betaalde koopsom heeft hij - als zodanig – niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist.
Voorts is de inspecteur met de nader door hem verstrekte gegevens, in afwijking van hetgeen is vermeld onder 5.3.1 tot en met 5.3.4, niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat C de terreinen en opstallen aan de a-weg niet zou hebben verworven met de bedoeling daar (mede) een landbouwbedrijf uit te oefenen, maar met het oog op de vestiging aldaar van het loonbedrijf.
5.8. Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de slotsom dat de inspecteur niet is geslaagd in het van hem te vergen bewijs, als omschreven in 5.5. Dit betekent dat het gehele door belanghebbende met het woonperceel behaalde voordeel onder de landbouwvrijstelling valt.
5.9. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur primair gesteld dat de landbouwvrijstelling ter zake van het woonperceel niet van toepassing is, omdat deze grond reeds voor de verkoop van de boerderij aan de landbouwbestemming geacht moet worden te zijn onttrokken. De inspecteur heeft zich in dit verband beroepen op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 mei 2004, nrs. 38 650 (BNB 2004/335), 39 115 (BNB 2004/336), 39 116, 39 751 (BNB 2004/337), 39 752 en 39 963 (BNB 2004/338). Ter zitting heeft de inspecteur deze stelling ingetrokken. Het Hof beschouwt deze intrekking als een de inspecteur bindende standpuntbepaling ten gunste van belanghebbende. Ten overvloede merkt het Hof hierbij op niet in te zien dat genoemde arresten tot het aanvankelijk door de inspecteur ingenomen standpunt nopen.
5.10. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende gehouden is aan de onder 2.13 bedoelde werkafspraak tussen de Vereniging van Accountants- en belastingadsviesbu-reau’s VLB en de Belastingdienst inzake het overbrengen van een tot het ondernemingsver-mogen van een landbouwbedrijf behorende woning met ondergrond naar het privé-vermogen. Belanghebbende heeft gesteld dat zijn primaire standpunt is gebaseerd op de verkoop van de boerderij aan C (en niet op het ontrekken van de ondergrond naar privé) en dat hij dat standpunt niet heeft opgegeven.
5.11. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur – tegenover de betwisting door belanghebbende – niet aannemelijk gemaakt dat uit de hiervoor bedoelde werkafspraak volgt dat belanghebbende, na zich voor die afspraak te hebben aangemeld, gehouden zou zijn het in deze procedure primair door hem ingenomen standpunt op te geven. Een dergelijke uitleg van de werkafspraak volgt niet uit de daaromtrent door partijen ingebrachte stukken. Aanmelding voor de werkafspraak hield, zoals ook uit die stukken duidelijk wordt, niet (zonder meer) in dat partijen het over de toepassing van die werkafspraak eens waren. Niet aannemelijk is geworden dat in het onderhavige geval tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt over de toepassing van de werkafspraak, een belastingvrije overgang naar privé van de ondergrond per 27 juni 2006, alsmede de intrekking van het beroep als daaraan te verbinden gevolg.
Weliswaar is in de brief van gemachtigde van 5 juli 2006 sprake van een ‘akkoord’, maar tevens is in die brief sprake van een berekening en een voorstel tot verdere afwikkeling conform die berekening. Van deze afwikkeling is het verder niet gekomen, (kennelijk) omdat partijen het daarover niet eens zijn geworden. Onder deze omstandigheden staat het belanghebbende vrij om zich primair op het standpunt te stellen dat ervan dient te worden uitgegaan dat de ondergrond (tot de verkoop aan C) tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende is blijven behoren. Een en ander met behoud van de mogelijkheid zich alsnog te beroepen op de toezegging van de inspecteur die is opgenomen in de brief van gemachtigde van 30 mei 2005, als vermeld onder 2.12.
5.12. Het vorenoverwogene houdt in dat het Hof verder niet toekomt aan een toepassing van de werkafspraak, zodat de daaromtrent door partijen ingenomen stellingen onbesproken kunnen blijven. Het beroep is gegrond en de aanslag dient conform het primaire standpunt van belanghebbende te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 1.592.179 (= ƒ 1.885.424 -/- ƒ 293.245), waarvan, met inachtneming van de tariefdrempel van ƒ 48.994 van artikel 57, eerste lid, van de Wet, ƒ 1.543.185 is te belasten naar het bijzon-der tarief van 45 percent als bedoeld in artikel 57, tweede lid, van de Wet.
6. Proceskosten
Nu de bestreden uitspraak wordt vernietigd acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.207,50 (2,5 voor proceshandelingen x 1,5 voor het gewicht van de zaak x € 322 voor de waarde per punt).
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.592.179,
waarvan ƒ 1.543.185 is te belasten naar het bijzonder tarief,
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een
beloop van € 1.207,50 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag moet
betalen,
- gelast de Staat het griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 29 augustus 2007 door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
________________________________________