Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-10-2007, BC4146, 06/00281

Gerechtshof Amsterdam, 08-10-2007, BC4146, 06/00281

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 oktober 2007
Datum publicatie
13 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BC4146
Zaaknummer
06/00281
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67d

Inhoudsindicatie

Aan opzet van belanghebbende te wijten dat met betrekking tot de IB/PVV voor het jaar 2002 de aangifte onjuist en onvolledig is. Vermindering boete in verband met financiële positie van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 06/00281

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/6353 van de rechtbank Haarlem van 10 juli 2006 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 mei 2005 voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.855, alsmede bij beschikking een boete van € 2.913. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de boetebeschikking bij brief van 27 juni 2006 een bezwaarschrift ingediend dat op 29 juni 2006 door de inspecteur is ontvangen.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2005 het bezwaar afgewezen.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 november 2005, ontvangen bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) op 16 november 2005, beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 10 juli 2006, verzonden op 14 juli 2006, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 17 juli 2006, bij het Hof ingekomen op 19 juli 2006.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. Belanghebbende werkt sinds 1 maart 2001 als afwasser bij Y B.V. en genoot in 2001 een loon van € 22.957 waarop € 3.438 loonheffing is ingehouden.

Vanaf 1 februari 2002 heeft belanghebbende deze werkzaamheden op factuurbasis verricht en draagt hij omzetbelasting af. Ter zake van de inkomsten uit deze werkzaamheden is geen loonheffing ingehouden.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 gedaan. Bij de vraag “Was u in 2002 ondernemer of medegerechtigde in een onderneming?” heeft belanghebbende “Nee” ingevuld. Belanghebbende heeft voorts in de aangifte geen melding gemaakt van de in 2002 door hem genoten inkomsten: noch het tot 1 februari 2002 genoten loon van € 2.119, noch de gefactureerde bedragen van € 26.332 zijn vermeld.

Bij belanghebbende is begin 2005 een boekenonderzoek ingesteld. Belanghebbende heeft hierin aangegeven dat zijn arbeidsovereenkomst bij Y B.V. destijds (formeel) niet kon worden voortgezet omdat hij geen verblijfsvergunning meer had en dat hij daarom de werkzaamheden als eenmanszaak op factuurbasis is gaan verrichten.

Bij de aanslagregeling zijn het loon (als zodanig) en de gefactureerde bedragen (als resultaat uit overige werkzaamheden) in de aanslag begrepen en is op de voet van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) een boete van 50% opgelegd.

Teruggaaf van de afgedragen omzetbelasting is niet verzocht en ook niet ambtshalve verleend.

2.2. Het geschil voor de rechtbank ging om de vraag of de inspecteur terecht de door de

belanghebbende in 2002 genoten inkomsten in de aanslag heeft begrepen en of daarbij terecht een boete van 50% van het bedrag van de aanslag is opgelegd. In de bezwaarfase en bij de rechtbank heeft belanghebbende aangevoerd dat hij in 2002 helemaal geen zelfstandig ondernemer was, dat sprake was van loon uit dienstbetrekking, dat Y B.V. ten onrechte geen loonheffing heeft ingehouden en afgedragen en dat Y B.V. dat redelijkerwijs ook altijd moet hebben geweten. Belanghebbende heeft gesteld dat hij te weinig kennis van het Nederlandse arbeidsrecht had om te weten dat hij bij dit werk nooit inhoudingsplichtige voor de omzetbelasting kon zijn.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat de gefactureerde bedragen loon zijn, dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard en dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de bestreden uitspraak onjuist is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende in alle redelijkheid niet heeft kunnen denken dat door de werkgever Y B.V. loonbelasting zou worden ingehouden. Belanghebbende heeft vervolgens in zijn aangifte inkomstenbelasting de werkzaamheden en de ontvangen vergoeding niet verantwoord. De rechtbank acht aannemelijk dat hij aldus welbewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat onjuist aangifte werd gedaan.

2.4. Belanghebbende betwist in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat hij de inkomsten ten onrechte niet in zijn aangifte IB/PVV voor 2002 heeft vermeld en dat hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij onjuiste aangifte deed. Volgens belanghebbende heeft hij van zijn werkgever, hoewel die daartoe verplicht was, nooit een jaaropgave ontvangen en kon hij als gevolg hiervan het juiste fiscale loon en de loonheffing niet vermelden. Belanghebbende dacht dat dit in de praktijk van ondergeschikt belang was omdat de Belastingdienst met deze gegevens bekend zou zijn, aangezien de werkgever die ook naar de Belastingdienst moest sturen. Volgens belanghebbende hoefde hij niet te verwachten nog te moeten bijbetalen aangezien er al loonheffing was ingehouden en afgedragen door de werkgever. Belanghebbende ziet het feit dat te weinig belasting is geheven dan ook niet als zijn fout en acht een boete van 50% niet gegrond.

2.5. Het Hof stelt in de eerste plaats vast dat ook in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is dat de gefactureerde bedragen loon zijn en dat belanghebbende de door hem in 2002 genoten inkomsten, het tot 1 februari 2002 genoten loon en de gefactureerde bedragen, in totaal een bedrag van € 28.451, op geen enkele wijze in zijn aangifte heeft vermeld. Deze feiten dragen naar het oordeel van het Hof zelfstandig het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur het bedrag van € 28.451 terecht als resultaat uit werkzaamheden in de aanslag heeft begrepen en dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat met betrekking tot de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 de aangifte onjuist en onvolledig is. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

2.6. Ter zitting is door de inspecteur desgevraagd verklaard dat de financiële positie van belanghebbende bij de vaststelling van het bedrag van de boete aan de orde is geweest, dat bekend was dat die positie niet rooskleurig was, en dat mede in aanmerking genomen de huidige inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende, een vermindering van de boete tot € 2.000 passend en geboden lijkt. Het Hof sluit zich hierbij aan en zal de boete aldus verminderen. Voor het overige leidt de beoordeling door het Hof tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

2.7. Aangezien voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken laat het Hof een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege.

3. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank doch:

- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de boetebeschikking gegrond;

- vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 2.000; en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep (€ 37) en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 105) van in totaal € 142.

Aldus vastgesteld door mrs. P.F. Goes, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier.

De beslissing is op 8 oktober 2007 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.