Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-10-2007, BC4283, 07/00179

Gerechtshof Amsterdam, 10-10-2007, BC4283, 07/00179

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 oktober 2007
Datum publicatie
20 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BC4283
Zaaknummer
07/00179
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11

Inhoudsindicatie

Aanbieding en ondertekening van antwoordstrook over het verlenen van vier maanden uitstel voor het doen van aangifte leidt tot vaststellingsovereenkomst. Het eerder verleende besluit tot het verlenen van negen maanden uitstel wordt daardoor niet teniet gedaan. Aan de vaststellingsovereenkomst kan in redelijkheid niet als gevolg worden verbonden dat de aanslag na het verstrijken van de in artikel 11, derde lid, AWR bedoelde termijn is opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 07/00179

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de besloten vennootschap X B.V., gevestigd te Z, belanghebbende,

gemachtigde C,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/2286 van de rechtbank Haarlem van 22 februari 2007 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur,

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 21 augustus 2004 voor het jaar 2000 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f 150.884. Belanghebbende heeft hiertegen bij fax van 21 september 2004 bezwaar aangetekend.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 december 2005 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van f 144.146. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 februari 2006, ontvangen bij de rechtbank Haarlem op 2 februari 2006, beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 22 februari 2007, verzonden op 26 februari 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 5 april 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum, en aangevuld bij brief van 16 mei 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. Nu daartegen in hoger beroep geen bezwaren zijn aangevoerd, gaat het Hof uit van de feiten zoals vermeld onder 2 in de uitspraak van de rechtbank; deze feiten luiden:

“2.1. De gemachtigde van [belanghebbende] was voor de aangifte over het jaar 2000 opgenomen in de Uitstelregeling belastingconsulenten (hierna: Beconregeling), ingevolge welke aan hem voor het indienen van de aangifte van [belanghebbende] negen maanden uitstel is verleend.

2.2. De aangifte vennootschapsbelasting 2000 is op 26 oktober 2001 ingediend, zodat [belanghebbende] feitelijk bijna vijf maanden uitstel heeft genoten.

2.3. Op 3 juli 2002 is aan [belanghebbende] een boekenonderzoek aangekondigd, waarbij onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 zou worden onderzocht. Het boekenonderzoek is gestart op 16 juli 2002 en afgerond op 11 januari 2005. Op 28 oktober 2003 heeft de controleambtenaar een brief aan de directeur van [belanghebbende] gestuurd met de volgende inhoud:

“Geachte heer X,

De aangifte vennootschapsbelasting 2000 van X Beheer BV is bij mij in behandeling vanwege het nog lopende boekenonderzoek. De aangifte is op 26 oktober 2001 bij de belastingdienst binnen gekomen. Op grond van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) dien ik uiterlijk 31 december 2003 de definitieve aanslag op te leggen. Deze termijn wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel. In het geval dat om uitstel is verzocht, dien ik, op basis van jurisprudentie, het uitstelverzoek per belastingplichtige vast te stellen. Volgens mijn gegevens is (door de consulent) om uitstel voor de indiening van de aangifte 2000 verzocht.

Daarom verzoek ik u mij te bevestigen dat er vier maanden uitstel voor het indienen van de aangifte 2000 is gevraagd en verkregen. U kunt dit doen door de antwoordstrook in te vullen en aan mij terug te zenden. Ik verzoek u (of uw gemachtigde) de antwoordstrook te ondertekenen en uiterlijk 10 november 2003 terug te zenden. Een portvrije retour-envelop heb ik bijgevoegd.

Hoogachtend,

Belastingdienst P,

de inspecteur

M

ANTWOORDSTROOK

Hierdoor verklaar ik uitstel gevraagd te hebben voor het indien (de rechtbank begrijpt “indienen”) van de aangifte vennootschapsbelasting 2000. De gevraagde termijn bedroeg vier maanden en is overeenkomstig verleend.

(...)”

2.4. De directeur van [belanghebbende] heeft de antwoordstrook ondertekend en aan verweerder geretourneerd.

2.5. De aanslag vennootschapsbelasting 2000 is opgelegd met dagtekening 21 augustus 2004.”

Op grond van hetgeen partijen hebben verklaard ter zitting van het Hof wordt onderdeel 2.4. van de uitspraak van de rechtbank door het Hof als volgt gelezen:

“De boekhouder van [belanghebbende] heeft de antwoordstrook na overleg met en in opdracht van de directeur ondertekend en aan [de inspecteur] geretourneerd”.

2.2. In hoger beroep is – evenals voor de rechtbank – in geschil of de in 2.3. van de uitspraak van de rechtbank genoemde brief van 28 oktober 2003 (hierna ook: de brief) ertoe leidt dat de aanslag is opgelegd buiten de daarvoor geldende termijn.

2.3. De rechtbank heeft het geschil als volgt beoordeeld:

“4.1. Ingevolge artikel 11, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.

4.2. In zijn arrest van 5 december 1990, BNB 1991/133, heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, AWR volgt dat niet de duur van het in feite genoten uitstel beslissend is, doch de duur van het uitstel zoals dat -op verzoek- is verleend. Nu niet in geschil is dat [belanghebbende] behoorde tot de cliënten waarvoor door haar gemachtigde in het kader van de Beconregeling negen maanden uitstel is gevraagd en verleend, staat vast dat verweerder de aanslag vennootschapsbelasting 2000 ten name van [belanghebbende], met dagtekening 21 augustus 2004, niet te laat heeft opgelegd.

4.3. [Belanghebbende] is van mening dat de in 2.3. opgenomen brief niet als een algemene inlichting, maar veeleer als een fiscaal compromis, in de zin van een tussen twee partijen ondertekende overeenkomst, moet worden beschouwd. Daardoor is bij haar, aldus [belanghebbende], het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de aanslagtermijn was verlengd met vier maanden en dat de aanslag derhalve niet na 30 april 2004 opgelegd kon worden. De rechtbank is van oordeel dat de in 2.3. opgenomen brief slechts de vaststelling van feiten ten doel heeft gehad en derhalve niet kan worden aangemerkt als een fiscaal compromis. In de brief wordt zowel gevraagd om bevestiging van de gevraagde uitsteltermijn als om bevestiging van de verkregen uitsteltermijn. Nu [belanghebbende] deze brief heeft ondertekend en geretourneerd, zonder zich van de juistheid van het daarin gestelde omtrent de termijn van het verleende uitstel bij haar gemachtigde te vergewissen, is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] hieraan niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de aanslag niet na 30 april 2004 opgelegd mocht worden.

4.4. Zoals in 4.2. reeds is overwogen, is niet het daadwerkelijk genoten uitstel, doch het verleende uitstel beslissend voor de beantwoording van de vraag tot wanneer de bevoegdheid bestaat tot het opleggen van een aanslag. Mitsdien faalt ook de subsidiaire beroepsgrond van [belanghebbende].

4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond verklaard te worden”.

2.4.1. In haar appel betwist belanghebbende in de eerste plaats de kwalificatie die de rechtbank aan de brief heeft toegekend. Belanghebbende duidt de brief aldus dat de Belastingdienst belanghebbende daarin verzoekt zich akkoord te verklaren met de feiten die, met inachtneming van de wettelijke regels zoals ook in de brief vermeld, tot de conclusie leiden dat de aanslagtermijn met vier maanden wordt verlengd. Belanghebbende verbindt daaraan de conclusie dat met de ondertekening en retournering van de brief een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen waardoor beide partijen eraan gebonden zijn dat de aanslagtermijn met vier maanden wordt verlengd. De aanslag is alsdan buiten de wettelijke termijn opgelegd. Aan een en ander kan volgens belanghebbende niet afdoen dat door de directeur en de boekhouder van belanghebbende na ontvangst van de brief geen navraag is gedaan bij de belastingconsulent.

2.4.2. Subsidiair stelt belanghebbende zich in appel op het standpunt dat de brief bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de aanslag niet meer (rechtsgeldig) kon worden opgelegd na 30 april 2004.

2.5. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat de brief slechts de vaststelling van feiten betreft: in de brief wordt gevraagd om te bevestigen dat er vier maanden uitstel is gevraagd en verleend en nergens in de brief staat dat belanghebbende wordt verzocht ermee akkoord te gaan dat vier maanden uitstel is gevraagd en verleend. In de tweede plaats voert de inspecteur aan dat belanghebbende aan de brief geen vertrouwen kan ontlenen omdat zij (dat wil zeggen haar directeur en haar boekhouder) niet wist(en) hoeveel uitstel er was verleend en zij heeft (hebben) nagelaten dit bij haar gemachtigde na te vragen. De Belastingdienst was niet verplicht de brief aan de gemachtigde te richten. Tenslotte voert de inspecteur aan, samengevat weergegeven, dat het mogelijk te laat opgelegd zijn van de aanslag pas eind 2004 door belanghebbende en haar gemachtigde ter sprake is gebracht en dat, zo de brief al tot gerechtvaardigd vertrouwen bij belanghebbende had kunnen leiden, dat (op het moment van ondertekenen) feitelijk niet het geval is geweest.

2.6. Bij de beoordeling van het geschil neemt het Hof – op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting – tot feitelijke uitgangspunten dat de boekhouder van belanghebbende bekend was met de gang van zaken rond de Beconregeling, dat de boekhouder ten tijde van het ontvangen van de brief wist dat uitstel voor het doen van de aangifte was verleend, en eveneens wist dat de aangifte tijdig was ingediend, maar dat hem op dat tijdstip niet voor ogen stond wat de duur van het verleende uitstel was en evenmin wat exact de inleverdatum van de aangifte was geweest.

Het Hof acht voorts aannemelijk dat de boekhouder bekend was met de wettelijke regeling omtrent de termijn voor het opleggen van een aanslag voorzover deze regeling inhoudt dat uitstel voor het doen van aangifte de aanslagtermijn verlengt, doch niet met de nuance dat het daarbij gaat om de duur van het (op verzoek) verleende – en niet om het feitelijk genoten – uitstel.

2.7. Voor zover de inspecteur zich op het standpunt stelt dat de aanbiedingsbrief slechts een mededeling behelst, kan het Hof hem niet volgen. Door de aanbieding en ondertekening van de antwoordstrook is naar ’s Hofs oordeel een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen die naar haar bewoordingen inhoudt dat partijen er op grond van de bij de Belastingdienst beschikbare gegevens eenparig van uitgaan dat op desbetreffend verzoek een uitstel van vier maanden voor het doen van aangifte is verleend, en daaraan de conclusie verbinden dat alsdan de termijn voor het opleggen van de aanslag met vier maanden wordt verlengd.

2.8. Naar het oordeel van het Hof heeft het in de vaststellingsovereenkomst begrepen besluit tot het verlenen van vier maanden uitstel voor het indienen van de aangifte het eerder verleende besluit tot het verlenen van negen maanden uitstel op zichzelf niet teniet gedaan. Op grond van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld over de toedracht bij de aanbieding en ondertekening van de antwoordstrook acht het Hof aannemelijk dat het bij de totstandkoming van de overeenkomst in de bedoeling van partijen heeft gelegen om de inspecteur zekerheid te verschaffen omtrent diens bevoegdheid een aanslag op te leggen, maar niet om een op dat moment reeds bestaande ruimere termijn – waarvan partijen zich bij de totstandkoming van die overeenkomst kennelijk niet (ten volle) bewust zijn geweest – teniet te doen. Voor een uitleg van de overeenkomst in de door belanghebbende voorgestane zin – welke uitleg impliceert dat het eerder genomen besluit zou zijn komen te vervallen – bieden ook de bewoordingen van de overeenkomst onvoldoende steun. Voor een dergelijke uitleg bestaat te minder aanleiding nu het eerdere besluit het latere besluit impliceert, in zoverre een uitstel van negen maanden ook een uitstel van vier maanden inhoudt. Uit al het voorgaande volgt dat aan de vaststellingsovereenkomst in redelijkheid niet als gevolg kan worden verbonden dat de aanslag na het verstrijken van de in artikel 11, derde lid, AWR bedoelde termijn is opgelegd.

2.9. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen, omdat belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten beseffen dat aan de retournering van de antwoordstrook als vermeld onder 2.1 niet zonder meer als gevolg was te verbinden dat daarmee de termijn voor het opleggen van de aanslag met (slechts) vier maanden zou worden verlengd. Belanghebbende dan wel haar gemachtigde was immers tevens bekend met de omstandigheid dat in het kader van de Beconregeling uitstel voor het doen van aangifte was verleend en heeft zich bij de beantwoording van de brief van de inspecteur (redelijkerwijs) de vraag behoren te stellen of – en zo ja welke – gevolgen aan de beantwoording van de brief van 28 oktober 2003 zouden zijn te verbinden in relatie tot het uitstel dat in het kader van de Beconregeling was verleend. Dat belanghebbende deze vraag niet heeft opgeworpen is haar op zichzelf niet te verwijten, maar dat betekent niet dat zij alsdan zonder meer ervan heeft kunnen uitgaan dat de vaststellingsovereenkomst exclusief werkt.

2.10. Het Hof ziet niet in dat de omstandigheid dat de aanbiedingsbrief uitsluitend aan belanghebbende en niet tevens aan de belastingconsulent is gezonden, tot een ander oordeel leidt dan waartoe het hiervoor is gekomen.

2.11. Belanghebbende heeft bij pleidooi voor het Hof als ‘(nieuw) subsidiair’ standpunt aangevoerd dat de brief van 28 oktober 2003 gezien moet worden als bekendmaking van het besluit tot het verlenen van het gevraagde uitstel, en wel voor vier maanden. Belanghebbende beroept zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2007, nr. 43 699, onder meer gepubliceerd in Vakstudie-Nieuws 2007/33.6. De inspecteur heeft ook dit standpunt gemotiveerd betwist.

2.12. Het Hof verwerpt ook dit nieuwe standpunt. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat – zoals de rechtbank onder 2.1. van haar uitspraak heeft vastgesteld – aan haar gemachtigde in het kader van de Beconregeling voor het indienen van haar aangifte negen maanden uitstel is verleend. Die uitstelverlening is daarmee aan te merken als een (op aanvraag van belanghebbende genomen, en aan haar bekendgemaakte) beschikking als bedoeld in art. 1:3 Awb. De omstandigheid dat een en ander is gebeurd in, zoals belanghebbende het noemt, de ‘massaliteit van de Beconregeling’ ontneemt aan die uitstelverlening niet het karakter van een jegens belanghebbende genomen beschikking. In de brief van 28 oktober 2003 kan, anders dan belanghebbende betoogt, in redelijkheid niet worden gelezen dat die (aanvankelijke) beschikking zou zijn vervangen door een in die brief opgenomen nieuwe beschikking tot verlening van uitstel voor vier maanden. Het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2007, nr. 43 699, leidt niet tot een ander oordeel omdat het daarin ging om de vraag of een – tegen het einde van de aanslagtermijn aan belanghebbende verzonden – brief kon worden aangemerkt als de bekendmaking van de (aanvankelijke) beschikking tot uitstelverlening. De desbetreffende casus zegt dus niets over de hier door belanghebbende aan de orde gestelde vraag of de – tegen het einde van de aanslagtermijn aan belanghebbende verzonden – brief moet worden beschouwd als een beschikking tot uitstelverlening die in de plaats treedt van de aanvankelijke beschikking.

2.13. Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.

3. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier.

De beslissing is op 10 oktober 2007 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.