Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2008, BC2263, 05/00303

Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2008, BC2263, 05/00303

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 januari 2008
Datum publicatie
30 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BC2263
Zaaknummer
05/00303
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 229

Inhoudsindicatie

Brandweerrechten. Heffing ter zake van het door de brandweer inzetten van een hoogwerker voor het horizontaal afvoeren van patiënten vanuit een gebouw naar een ambulance. Het Hof beoordeelt van geval tot geval of die diensten zijn gericht op het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen bij ongevallen anders dan bij brand. Indien dit het geval is, zijn die diensten niet rechtstreeks en in overheersende mate verricht ten behoeve van een individualiseerbaar belang. Belastingplichtig is de vervoerder (de exploitant van de ambulance) en niet de alarmcentrale of de patiënt.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende,

tegen

vier uitspraken van het hoofd van de afdeling Belastingen en Verzekeringen van de gemeente P, de heffingsambtenaar.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 4 januari 2005, namens haar ingediend door mr. A, advocaat te Q, de gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van de gemachtigde van 16 februari 2005, ter griffie ingekomen op 18 februari 2005. Het beroep is gericht tegen vier uitspraken van de heffingsambtenaar, alle gedagtekend 30 november 2004, betreffende aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de brandweerrechten.

1.2. Aan belanghebbende zijn bij aanslagbiljet met dagtekening 2 april 2004 twee aanslagen in de brandweerrechten opgelegd ter zake van het verrichten van diensten door de brandweer op 18 februari 2004. De aanslagen bedragen in totaal € 250,77. Het bezwaar tegen deze aanslagen is bij uitspraak van 30 november 2004, dossiernr. 16372, niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Aan belanghebbende zijn bij aanslagbiljet met dagtekening 27 juli 2004 steeds twee aanslagen in de brandweerrechten opgelegd ter zake van het verrichten van diensten door de brandweer op onderscheidenlijk 24 mei, 25 juni, 2 juli en 8 juli 2004. De aanslagen bedragen ter zake van de dienstverlening op 24 mei, 25 juni en 8 juli 2004 steeds in totaal € 250,77 en ter zake van de dienstverlening op 2 juli 2004 in totaal € 290,61. Het bezwaar tegen deze aanslagen is bij uitspraak van 30 november 2004, dossiernr. 16374, ongegrond verklaard.

1.4. Aan belanghebbende zijn bij aanslagbiljet met dagtekening 5 oktober 2004 twee aanslagen in de brandweerrechten opgelegd ter zake van het verrichten van diensten door de brandweer op 23 augustus 2004. De aanslagen bedragen in totaal € 290,61. Het bezwaar tegen deze aanslagen is bij uitspraak van 30 november 2004, dossiernr. 19095, ongegrond verklaard.

1.5. Aan belanghebbende zijn bij aanslagbiljet met dagtekening 3 november 2004 twee aanslagen in de brandweerrechten opgelegd ter zake van het verrichten van diensten door de brandweer op 21 oktober 2004. De aanslagen bedragen in totaal

€ 290,61. Het bezwaar tegen deze aanslagen is bij uitspraak van 30 november 2004, dossiernr. 19221, ongegrond verklaard.

1.6. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de heffingsambtenaar en van de aanslagen.

1.7. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraken.

1.8. Bij brief van 25 november 2005 heeft de gemachtigde nadere stukken ingediend. De griffier heeft kopieën van deze stukken naar de wederpartij gezonden.

1.9. Het beroep is behandeld ter zitting van 10 februari 2006. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden. Het Hof rekent de ter zitting overgelegde stukken tot de gedingstukken.

1.10. Bij brief van 14 juli 2006 heeft de griffier de heffingsambtenaar verzocht schriftelijk inlichtingen te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft hierop geantwoord bij brief van 29 september 2006. De griffier heeft een kopie van dit antwoord aan de gemachtigde gezonden, die daarop heeft gereageerd bij brief van

15 november 2006.

1.11. Bij brief van 17 november 2006 heeft de griffier de onder 1.10 bedoelde reactie van de gemachtigde aan de heffingsambtenaar gezonden. Bij dezelfde brief en bij een brief van dezelfde datum aan de gemachtigde heeft de griffier partijen verzocht te berichten of zij een nadere mondelinge behandeling wensten. Bij brief van 30 november 2006 heeft de heffingsambtenaar medegedeeld geen aanleiding te zien tot een nieuwe zitting. In deze brief is hij voorts nog ingegaan op de zojuist vermelde reactie van de gemachtigde. De gemachtigde heeft bij brief van 6 december 2006 bericht geen behoefte te hebben aan een nadere mondelinge behandeling.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende houdt zich bezig met het per ambulance vervoeren van zieken en gewonden. Tot deze werkzaamheden behoort het uit woningen of bedrijfspanden ophalen en vervolgens per ambulance afvoeren van patiënten.

2.2. Op de dagen, genoemd op de onder 1.2 tot en met 1.5 vermelde aanslagbiljetten, heeft de brandweer van de gemeente P op verzoek diensten verricht bij het uit woningen of bedrijfspanden ophalen van patiënten. Deze diensten bestonden uit het beschikbaar stellen van een zogenoemde hoogwerker en van brandweerpersoneel. Ter zake hiervan zijn aan belanghebbende de in geschil zijnde aanslagen opgelegd.

3. Toepasselijke regelgeving

3.1. In de gemeente P gold in 2004 de Verordening brandweerrechten P 2004 (hierna: de Verordening), welke is vastgesteld bij besluit van de raad van die gemeente van 13 november 2003. De Verordening is op 18 december 2003 bekendgemaakt in het Gemeenteblad en het R-blad.

3.2. De Verordening luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

“Artikel 1 Aard van de heffing en belastbaar feit

1. Voor het door de brandweer verlenen van diensten, anders dan in geval van brand- en rampenbestrijding en het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen, worden onder de naam brandweerrechten rechten geheven ter zake van:

a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van de voor de openbare dienst bestemde bezittingen van de gemeentelijke brandweer of van de voor de openbare dienst bestemde werken en inrichtingen die bij de gemeentelijke brandweer in beheer en/of onderhoud zijn;

b. het genot van door de gemeentelijke brandweer verstrekte diensten.

2. Geen rechten als bedoeld in het eerste lid worden geheven ter zake van:

(…)

e. het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand;

(…).

Artikel 2 Belastingplicht

Belastingplichtig is de aanvrager van het gebruik of de diensten omschreven in artikel 1, dan wel degene te wiens behoeve het gebruik of de diensten worden aangevraagd.

Artikel 3 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(…)

c. overwerk: het verrichten van werkzaamheden op maandag t/m vrijdag vóór 07.30 uur en ná 16.15 uur, op zaterdag, zondag en algemeen erkende feestdagen.

Artikel 5 Berekening van de rechten

1. De rechten worden geheven naar de tarieven opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.

(…).”

3.3. De in artikel 5, eerste lid, van de Verordening bedoelde tarieventabel luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

“A. Bewakings- en andere diensten

Voor het verrichten van:

1. bewakingsdiensten: (…)

2. andere diensten:

a. per daartoe ingezet personeelslid per uur € 26,56

b. per daartoe ingezet personeelslid op tijden

genoemd in artikel 3, onder c per uur € 39,84

B. Ter beschikking stellen rollend materieel

(…)

2. Hoogwerker per uur € 171,09

(…)

Voor het onder punt (…) 2 (…) genoemd materieel worden minimaal drie personeelsleden ingezet. (…) De onder B genoemde rechten worden hiervoor met de onder A genoemde rechten verhoogd.”

4. Geschil

4.1. Tussen partijen is in geschil

a. of bij de onder 1.2 vermelde uitspraak het bezwaar tegen de desbetreffende aanslagen terecht niet-ontvankelijk is verklaard;

b. of belanghebbende ter zake van de onderhavige diensten van de gemeentelijke brandweer als belastingplichtige kan worden aangemerkt; en

c. of ter zake van de onderhavige diensten terecht leges zijn geheven. De heffings-ambtenaar stelt zich op het standpunt dat die diensten liggen buiten het terrein van het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen bij ongevallen anders dan bij brand en dat zij rechtstreeks en in overheersende mate zijn verricht ten behoeve van een individualiseerbaar belang, hetgeen belanghebbende bestrijdt.

4.2. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard geen formele verweren meer te voeren en derhalve ook af te zien van de stelling dat in de bezwaarfase de hoorplicht zou zijn geschonden. In zoverre bestaat tussen partijen dus geen geschil meer.

5. Standpunten van partijen

5.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken, waaronder het met deze uitspraak meegezonden afschrift van het proces-verbaal van de zitting.

5.2. Het Hof neemt geen kennis van de inhoud van de onder 1.11 vermelde brief van 30 november 2006, voorzover de heffingsambtenaar daarin nader ingaat op de stellingen van belanghebbende. De griffier heeft bij zijn brief van 17 november 2006 de heffingsambtenaar immers niet in de gelegenheid gesteld om nader op die stellingen te reageren. Desgewenst had de heffingsambtenaar daartoe gebruik kunnen maken van de geboden mogelijkheid van een nader onderzoek ter zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Wegens het verrichten van diensten door de brandweer op 18 februari 2004 zijn aan belanghebbende twee aanslagen in de brandweerrechten opgelegd, verenigd op één aanslagbiljet met dagtekening 2 april 2004. Niet gesteld of gebleken is dat de dag van die dagtekening was gelegen vóór de dag van de bekendmaking van deze aanslagen. Een kantoorgenoot van de gemachtigde heeft namens belanghebbende tegen de aanslagen bezwaar gemaakt door middel van een bezwaarschrift met dagtekening 7 september 2004, dat op 8 september 2004 bij de gemeente P is ingekomen. Het bezwaarschrift is derhalve niet ingediend binnen de daarvoor bij artikel 6:7 juncto artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in verbinding met artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde termijn van zes weken.

6.2. De zojuist bedoelde termijn is dwingend voorgeschreven. Het staat de belastingrechter niet vrij daarvan af te wijken, tenzij er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Belanghebbende voert in dit verband aan dat het voor haar niet duidelijk was dat binnen zes weken bezwaar moest worden gemaakt. De heffingsambtenaar heeft dit weersproken en daartoe ter zitting de op de achterzijde van het aanslagbiljet gestelde toelichting getoond waarin deze termijn is vermeld. Gelet hierop kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende of de indiener van het bezwaarschrift niet in verzuim zijn geweest wat betreft het in acht nemen van de bezwaartermijn. Hieraan doet niet af dat (het kantoor van) de gemachtigde pas in september 2004 bij de zaak betrokken is geraakt of dat de gemeente P met belanghebbende en de brandweerkorpsen uit de regio in 2004 overleg heeft gevoerd over het inzetten van de brandweer bij het ophalen van patiënten. Gelet op het voorgaande is bij de onder 1.2 vermelde uitspraak het bezwaar tegen de desbetreffende aanslagen terecht niet-ontvankelijk verklaard, zodat ten aanzien van het eerste geschilpunt het gelijk is aan de heffingsambtenaar.

6.3. Belanghebbende stelt dat ter zake van de onder 2.2 bedoelde diensten van de gemeentelijke brandweer niet zij de belastingplichtige is, maar de patiënt ten behoeve van wie deze diensten zijn verricht, dan wel de Centrale Post Ambulancevervoer Q en omstreken (CPA). Belanghebbende wijst er in dit verband op dat de opdracht aan haar om een ambulance in te zetten altijd wordt gegeven door CPA en dat een daarop volgend verzoek om bijstand door de brandweer door tussenkomst van CPA moet worden gedaan.

6.4. Op grond van artikel 2 van de Verordening is belastingplichtig de aanvrager van het gebruik of de diensten omschreven in artikel 1 van de Verordening, dan wel degene te wiens behoeve het gebruik of de diensten worden aangevraagd. Het Hof zal eerst beoordelen wie als aanvrager van de onderhavige diensten is aan te merken. Het Hof gaat daarbij uit van de door belanghebbende gegeven beschrijving van de gang van zaken bij het door haar ophalen uit een woning of uit een bedrijfspand en het vervolgens per ambulance afvoeren van een patiënt. Daaruit blijkt dat altijd eerst een ambulance van belanghebbende aanwezig is bij de plaats waar de patiënt zich bevindt. Het ambulancepersoneel beoordeelt vervolgens of bijstand door de brandweer bij het naar de ambulance brengen van de patiënt gewenst is en doet zo nodig door tussenkomst van CPA een verzoek daartoe. Gelet op deze gang van zaken dient naar het oordeel van het Hof belanghebbende en niet CPA als aanvrager van de diensten te worden aangemerkt. De beslissing om de bijstand van de brandweer in te roepen wordt immers niet door CPA genomen maar door (ambulancepersoneel van) belanghebbende. CPA fungeert in dit verband slechts als doorgeleider van het verzoek van belanghebbende naar het brandweerkorps dat de bijstand zou moeten verlenen.

6.5. Nu belanghebbende als aanvrager van de onderhavige diensten is aan te merken is zij terecht als belastingplichtige aangemerkt. Hieraan doet niet af dat mogelijk ook anderen, in het bijzonder de patiënten, als belastingplichtigen zouden kunnen worden aangemerkt. Ook ten aanzien van het tweede geschilpunt is dus het gelijk aan de heffingsambtenaar.

6.6. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening worden onder de naam brandweerrechten rechten geheven ter zake van het genot van door de gemeentelijke brandweer verstrekte diensten. In het tweede lid, aanhef en onder e, van dit artikel is bepaald dat geen brandweerrechten worden geheven ter zake van het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand. Deze laatste bepaling is ontleend aan artikel 1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Brandweerwet 1985. Daarin is bepaald dat Burgemeester en wethouders de zorg hebben voor het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand. Op grond van artikel 1, zesde lid, van die wet bestaat de taak van de brandweer in elk geval uit onder meer de feitelijke uitvoering van werkzaamheden ter zake van de in het vierde lid genoemde onderwerpen. Deze bepaling is uitgewerkt in de in de gemeente P geldende Verordening brandveiligheid en hulpverlening.

6.7. Het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen bij ongevallen anders dan bij brand is dus een door de Brandweerwet 1985 aan de gemeentelijke brandweer opgedragen taak. Hieruit vloeit voort dat in deze gevallen geen sprake kan zijn van aan heffing van brandweerrechten onderworpen diensten. Van heffing van die rechten kan immers slechts sprake zijn als het gaat om werkzaamheden die liggen buiten het terrein van de publieke taakuitoefening en die rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang (vergelijk onder meer Hoge Raad 13 augustus 2004, BNB 2004/369). Partijen verschillen van mening over de vraag of ten aanzien van de onderhavige diensten aan dit criterium is voldaan en in het bijzonder over de betekenis van het begrip ‘ongeval’ in artikel 1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Brandweerwet 1985.

6.8. De taak van de gemeentelijke brandweer in de hier aan de orde zijnde gevallen is in de parlementaire geschiedenis van de Brandweerwet 1985 onder ogen gezien. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1980-1981, 16 695, nr. 3, blz. 11-12) is hierover het volgende opgemerkt:

“De technische hulpverlening waarmee de brandweer zich (…) bezighoudt is ruim (…). In de eerste plaats beperkt de brandweer zich niet tot die gevallen waarin mensen of dieren in gevaar zijn, maar komt zij veelal ook in actie als goederen beschadigd of vernield dreigen te worden (…). Ten tweede wordt in het algemeen het begrip gevaar zo opgevat dat niet alleen bij een directe bedreiging van leven of gezondheid wordt opgetreden: ook bij voorbeeld als personen in een goed geventileerde lift vastzitten kan hulp worden geboden. (…) Aan het feit dat de activiteiten van de brandweer die hier aan de orde zijn als waardevol moeten worden beschouwd, noch aan het gegeven dat zij op steeds ruimere schaal worden verricht, behoeft evenwel (…) de consequentie te worden verbonden dat de formele wetgever het gehele gebied van de technische hulpverlening zoals hiervoor omschreven tot de zorg van de overheid (het gemeentebestuur) zou moeten verklaren (…). (…) Er is echter één onderdeel van de technische hulpverlening waarvoor het vorenstaande niet geldt en waarmee thans bij de Brandweerwet reeds wel het taakgebied van de gemeentelijke brandweer zou moeten worden uitgebreid. Het gaat hierbij om wat in (…) het ontwerp wordt omschreven als “het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen en rampen anders dan bij brand”. (…) Ook is getracht de noodzaak tot concurrentie met particuliere bedrijven uit te sluiten. Zo houdt de term “het beperken en bestrijden van gevaar” in dat de brandweer slechts datgene wat een directe bedreiging inhoudt, zal moeten aanpakken en zich dus bijvoorbeeld niet met de afvoer van gewonden zal bezighouden; het woordje “bij (ongevallen)” sluit bij voorbeeld in de meeste gevallen de verplichting uit om een autowrak te verwijderen, nadat de inzittenden daaruit zijn gehaald (…).”

In het Voorlopig Verslag (Kamerstukken II, 1982-1983, 16 695, nr. 11, blz. 7) is hierop als volgt gereageerd:

“Met belangstelling had [de G.P.V.-fractie] gelezen hoe uitgebreid de taak van de brandweer is geworden op het terrein van de “technische hulpverlening”. (…) Nu de Regering zelf de verwachting heeft dat deze hulpverlening, al dan niet wettelijk voorgeschreven, ook in de komende jaren zich verder zal uitbreiden, zal de vraag aan de orde moeten komen aan wie de kosten voor deze hulpverleningsactiviteiten kunnen worden toegerekend. Wat is het oordeel van de Regering over het invoeren van een eigen bijdrage voor degene, die profiteert van het hulpverlenende werk van de brandweer? Staat naar de mening van de Regering de huidige brandweerwetgeving, en de komende, het heffen van een dergelijke bijdrage toe?”

In de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1983-1984, 16 695, nr. 12, blz. 22) antwoordde de regering:

“De regering is van oordeel dat het niet aangaat voor het opheffen van een acute gevaarssituatie, waarin het leven van een of meer personen bedreigd wordt, naderhand kosten in rekening te brengen. Anders ligt het, wanneer de brandweer hulp heeft geboden in minder gevaarvolle situaties. De kosten voor dienstverlening kunnen heel wel in rekening worden gebracht, alleen al om niet in een onzuivere concurrentie-positie met het bedrijfsleven te geraken.”

6.9. In de Brandweerwet 1985 en de onder 6.8 aangehaalde wetsgeschiedenis is niet omschreven wat moet worden verstaan onder ‘ongeval’ in de zin van artikel 1, vierde lid, aanhef en onder b, van die wet. Bij gebreke aan andere maatstaven dient dit begrip daarom te worden uitgelegd naar het spraakgebruik. Daarin wordt onder een ongeval verstaan een onverwachte gebeurtenis die (schade of) letsel teweeg brengt. Het moet dus gaan om een zich plotseling voordoende, niet voorziene, gebeurtenis. Niet vereist is dat deze een van buiten komende oorzaak heeft. Ook een plotselinge, onvoorziene, aantasting of verslechtering van de gezondheid van een persoon kan dus als een ongeval in voormelde zin worden aangemerkt. Anders dan de heffingsambtenaar verdedigt is niet slechts sprake van een ongeval indien de openbare veiligheid in het geding is of mensenlevens in gevaar zijn.

6.10. Voorts is vereist dat het optreden van de brandweer bij een ongeval is gericht op het beperken en bestrijden van gevaar voor (dieren en) mensen. Uit de onder 6.8 weergegeven passage in de Memorie van Toelichting blijkt, dat daaronder moet worden verstaan het verlenen van de hulp welke noodzakelijk is met het oog op het beperken of bestrijden van een directe bedreiging van het leven of de gezondheid van een persoon. Het Hof kent in dit verband geen betekenis toe aan de onder 6.8 opgenomen passage in de Memorie van Antwoord, waarin de regering als haar oordeel geeft dat het niet aangaat voor het opheffen van een acute gevaarssituatie, waarin het leven van een of meer personen bedreigd wordt, naderhand kosten in rekening te brengen. Deze passage is immers een antwoord op de in het Voorlopig Verslag gestelde vraag, welke opvatting de regering destijds had over het eventueel doorberekenen van kosten in alle gevallen van hulpverlening door de brandweer, met inbegrip van de gevallen waarbij sprake is van het vervullen van een publieke taak. Uit dit antwoord kan dan ook niet worden afgeleid hoe de wettelijke omschrijving ‘het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen’ moet worden afgebakend. Ook zonder de aanwezigheid van levensgevaar kan dus zijn voldaan aan de zojuist vermelde omschrijving. Het door de heffingsambtenaar overgelegde ‘Protocol voor assistentie ambulance transporten patiënt met redvoertuig’ berust in dit opzicht op een onjuist uitgangspunt, zodat het Hof het standpunt van de heffingsambtenaar verwerpt dat op basis van dit protocol dient te worden vastgesteld in welke gevallen sprake is van een belastbaar feit in de zin van artikel 1 van de Verordening. Aan de door belanghebbende geuite overige bezwaren tegen het (door de heffingsambtenaar in het geding brengen van het) genoemde protocol komt het Hof niet toe.

6.11. Uit het hiervoor overwogene volgt dat ook in gevallen waarin de hulpverlening door de brandweer als minder spoedeisend wordt bestempeld, sprake kan zijn van het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen bij ongevallen. Voor de beoordeling van het derde geschilpunt is dus de door belanghebbende gemaakte indeling van de door haarzelf verrichte diensten in de categorieën A1 (spoedvervoer) en A2 (vervoer met minder spoed) niet bruikbaar. Voorts kan in de onder categorie B (besteld vervoer) gerangschikte gevallen ter plaatse blijken dat sprake is geweest van een ongeval waardoor het leven of de gezondheid van de patiënt direct wordt bedreigd. Anders dan de heffingsambtenaar stelt is evenmin doorslaggevend hoe lang de brandweer ter plaatse heeft moeten wachten. Het kan immers een geval betreffen waarin het leven of de gezondheid van een persoon direct wordt bedreigd en gedurende enige tijd behandeling van de patiënt ter plaatse nodig is alvorens deze kan worden afgevoerd. Het Hof verwerpt voorts het beroep van de heffingsambtenaar op de ‘Brancherichtlijn optische en geluidssignalen brandweer’, aangezien het zich niet voordoen van een dringende taak in de zin van die richtlijn niet uitsluit dat sprake is van het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen bij een ongeval in de eerder vermelde zin.

6.12. Van geval tot geval dient te worden beoordeeld of, met inachtneming van het voorgaande, de onderhavige door de brandweer verrichte diensten waren gericht op het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen bij ongevallen anders dan bij brand, in de zin van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Verordening. Aangezien het hier een uitzondering op de objectieve belastingplicht betreft, dient belanghebbende aannemelijk te maken dat aan de vereisten daarvoor is voldaan. Indien die uitzondering niet van toepassing is moet de desbetreffende dienstverlening worden aangemerkt als een werkzaamheid welke rechtstreeks en in overheersende mate verband houdt met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang, te weten het belang van de betrokken patiënt. Met de hulpverlening door de brandweer in situaties, waarin geen sprake is van een ongeval en evenmin het leven of de gezondheid van een persoon direct wordt bedreigd, is immers het algemene maatschappelijke belang dat de openbare veiligheid gevaar zou kunnen lopen indien om financiële redenen van die hulpverlening zou worden afgezien, niet of slechts in ondergeschikte mate gediend. De onder 6.6 vermelde Verordening brandveiligheid en hulpverlening mist hierbij zelfstandige betekenis, aangezien deze slechts dient ter uitwerking van het bepaalde in de Brandweerwet 1985.

6.13. In alle hieronder besproken gevallen is telkens sprake geweest van dienstverlening door de brandweer in de vorm van het inzetten van een hoogwerker, waarmee de patiënt horizontaal werd vervoerd van de locatie waar hij of zij zich bevond naar de ambulance. Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat in die gevallen het op deze wijze horizontaal houden van de patiënt bij het weghalen uit de locatie noodzakelijk was met het oog op het beperken c.q. bestrijden van een directe bedreiging voor het leven of de gezondheid van de patiënt die zou ontstaan indien de patiënt op niet-horizontale wijze naar de ambulance zou worden vervoerd. Indien belanghebbende zulks aannemelijk heeft gemaakt, is het – anders dan de heffingsambtenaar heeft gesteld – niet relevant of de bedoelde bedreiging ook op andere wijze dan door het inroepen van de hulp van de brandweer had kunnen worden weggenomen. Voorts is het, gelet op het onder 6.11 overwogene, evenmin van belang of het een geval betrof dat door de brandweer als minder spoedeisend werd bestempeld.

6.14. Ten aanzien van de door de brandweer op 24 mei 2004 verrichte diensten, als bedoeld onder 1.3, heeft belanghebbende gesteld dat het een patiënt betrof met een dijbeenbreuk. Het Hof leidt hieruit af dat sprake was van een ongeval in de onder 6.9 bedoelde zin. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat het niet per hoogwerker afhijsen van deze patiënt de situatie zou hebben verergerd en tot complicaties had kunnen leiden. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat het inzetten van een hoogwerker, om op deze wijze de patiënt horizontaal te kunnen afvoeren naar de ambulance, gericht was op het beperken van een directe bedreiging van de gezondheid van deze patiënt. Belanghebbende heeft dus aannemelijk gemaakt dat de onder 6.12 genoemde uitzondering van toepassing was.

6.15. Ten aanzien van de door de brandweer op 25 juni 2004 verrichte diensten, als bedoeld onder 1.3, heeft belanghebbende gesteld dat het een patiënt betrof met diabetes die al eerder een beroerte had gehad en die een collaps had op het toilet. Het Hof leidt hieruit af dat sprake was van een ongeval in de onder 6.9 bedoelde zin. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat horizontaal vervoer noodzakelijk was in verband met de slechte cardiale toestand van de patiënt. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat het inzetten van een hoogwerker, om op deze wijze de patiënt horizontaal te kunnen afvoeren naar de ambulance, gericht was op het beperken van een directe bedreiging van de gezondheid van deze patiënt. Belanghebbende heeft dus aannemelijk gemaakt dat de onder 6.12 genoemde uitzondering van toepassing was.

6.16. Ten aanzien van de door de brandweer op 2 juli 2004 verrichte diensten, als bedoeld onder 1.3, heeft belanghebbende gesteld dat het een patiënt betrof bij wie als werkdiagnose cva (beroerte, hersenbloeding of herseninfarct) en stressreactie was gesteld. Het Hof leidt hieruit af dat sprake was van een ongeval in de onder 6.9 bedoelde zin. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat horizontaal vervoer van de patiënt noodzakelijk was om zijn brein te beschermen en dat vervoer over de trap vanwege de stressreactie zou leiden tot een verergering van de situatie en grote kans op complicaties. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat het inzetten van een hoogwerker, om op deze wijze de patiënt horizontaal te kunnen afvoeren naar de ambulance, gericht was op het beperken van een directe bedreiging van de gezondheid van deze patiënt. Belanghebbende heeft dus aannemelijk gemaakt dat de onder 6.12 genoemde uitzondering van toepassing was.

6.17. Ten aanzien van de door de brandweer op 8 juli 2004 verrichte diensten, als bedoeld onder 1.3, heeft belanghebbende gesteld dat de patiënt was gevallen in huis en een heupluxatie had opgelopen. Het Hof leidt hieruit af dat sprake was van een ongeval in de onder 6.9 bedoelde zin. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de patiënt horizontaal vervoerd moest worden om verdere beschadiging te voorkomen. De heffingsambtenaar heeft hier tegenover gesteld dat op verzoek slechts assistentie is verleend bij het tillen van de patiënt vanwege diens gewicht, dat geen hoogwerker is ingezet en dat er een tekort was aan ambulancepersoneel om de patiënt af te voeren. Gelet op deze betwisting acht het Hof belanghebbende er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hulpverlening door de brandweer noodzakelijk was met het oog op een directe bedreiging van de gezondheid van de patiënt. Ter zake van de onderhavige diensten is een aanslag opgelegd ad € 171,09 voor het gebruik van een hoogwerker. Nu uit de stellingname van de heffingsambtenaar blijkt dat geen hoogwerker is ingezet, moet deze aanslag vervallen. De aanslag ad € 79,68 voor overige diensten is, gelet op het zojuist overwogene, terecht opgelegd.

6.18. Ten aanzien van de door de brandweer op 23 augustus 2004 verrichte diensten, als bedoeld onder 1.4, heeft belanghebbende gesteld dat de patiënt bewusteloos was en dat zijn ademhaling was bedreigd. Het Hof leidt hieruit af dat sprake was van een ongeval in de onder 6.9 bedoelde zin. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat horizontaal vervoer noodzakelijk was om zorg te dragen voor een goede voorziening van zuurstof en bloed van het hoofd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat het inzetten van een hoogwerker, om op deze wijze de patiënt horizontaal te kunnen afvoeren naar de ambulance, gericht was op het beperken van een directe bedreiging van de gezondheid van deze patiënt. Belanghebbende heeft dus aannemelijk gemaakt dat de onder 6.12 genoemde uitzondering van toepassing was.

6.19. Ten aanzien van de door de brandweer op 21 oktober 2004 verrichte diensten, als bedoeld onder 1.5, heeft belanghebbende niets gesteld waaruit kan blijken dat zich een ongeval had voorgedaan. Dat sprake was van een ongeval ligt ook niet voor de hand, aangezien de diensten van belanghebbende door haar waren ingedeeld in categorie B (besteld vervoer). Reeds hierom heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de onder 6.12 genoemde uitzondering van toepassing was.

6.20. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de gemeente in strijd met door haar gevoerd beleid brandweerrechten heeft geheven voor het verlenen van diensten in spoedeisende situaties. Het Hof acht het echter niet aannemelijk dat de gevallen, waarin de aanslagen niet op grond van het voorgaande moeten worden vernietigd, spoedeisende situaties betroffen. Het Hof leidt dit af uit het feit dat belanghebbende de door haar op 8 juli en 21 oktober 2004 verrichte diensten zelf kwalificeerde als vervoer met minder spoed (categorie A2) onderscheidenlijk besteld vervoer (categorie B). Deze stelling van belanghebbende moet dus worden verworpen.

6.21. Het Hof maakt geen gebruik van het aanbod van belanghebbende (gedaan in haar brief van 15 november 2006, blz. 7) tot het overleggen van de originele ritten-rapporten van het ambulancepersoneel. Belanghebbende heeft de inhoud van deze rapporten (met weglating van de naam- en adresgegevens van de desbetreffende patiënten) reeds weergegeven in de door haar overgelegde stukken. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de volledigheid van die weergave (en de heffings-ambtenaar betwist dit ook niet) en voor het onderhavige geschil is slechts de inhoud van de rapportages van belang, niet de daarin opgenomen naam- en adresgegevens. Het alsnog overleggen van de originele rittenrapporten is onder deze omstandigheden derhalve niet relevant voor het hiervoor geformuleerde oordeel van het Hof.

6.22. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat

- de onder 1.2 en 1.5 bedoelde uitspraken moeten worden bevestigd;

- de onder 1.3 bedoelde uitspraak moet worden vernietigd, evenals de aanslagen opgelegd ter zake van het verrichten van diensten door de brandweer op 24 mei, 25 juni en 2 juli 2004 en de aanslag opgelegd ter zake van het inzetten van een hoogwerker op 8 juli 2004; en

- de onder 1.4 bedoelde uitspraak moet worden vernietigd, evenals de aanslagen opgelegd ter zake van het verrichten van diensten door de brandweer op 23 augustus 2004.

7. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten vast op € 1.207,50, berekend als volgt: 2,5 punten voor proceshandelingen (beroepschrift, verschijnen ter zitting en nadere inlichtingen), vermenigvuldigd met € 322 per punt en met de factor 1,5 voor het gewicht van de zaak.

8. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de onder 1.3 bedoelde uitspraak van de heffingsambtenaar;

- vernietigt de aanslagen opgelegd ter zake van het verrichten van diensten door de brandweer op 24 mei, 25 juni en 2 juli 2004, en de aanslag opgelegd ter zake van het inzetten van een hoogwerker op 8 juli 2004;

- vernietigt de onder 1.4 bedoelde uitspraak van de heffingsambtenaar;

- vernietigt de aanslagen opgelegd ter zake van het verrichten van diensten door de brandweer op 23 augustus 2004;

- handhaaft de aanslag opgelegd ter zake van het verrichten van overige diensten op 8 juli 2004;

- bevestigt de onder 1.2 en 1.5 bedoelde uitspraken;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.207,50 en gelast de gemeente P dit bedrag aan belang-hebbende te vergoeden; en

- gelast de gemeente P het door belanghebbende betaalde griffierecht ad

€ 273 aan haar te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 18 januari 2008 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, H.E. Kostense, lid, en P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, plaatsvervangend lid, in aanwezigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.