Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-03-2008, BC6158, 07/455

Gerechtshof Amsterdam, 03-03-2008, BC6158, 07/455

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 maart 2008
Datum publicatie
13 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BC6158
Zaaknummer
07/455

Inhoudsindicatie

Belanghebbendes beroep op de 'Belgische versie' van de Verordening Vrijstellingen wordt verworpen. Uitsluitend de in het Publicatieblad van de Europese Unie opgenomen teksten zijn verbindend; de door belanghebbende aangehaalde versie, die kennelijk niet aan het Publicatieblad is ontleend, heeft geen rechtskracht. Het hoger beroep is ongegrond zodat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 07/455 DK

uitspraak van de Douanekamer van 3 maart 2008

op het hoger beroep van

[X], te [Y], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaken nrs. AWB 07/2136 en 07/2137 van de voorzieningenrechter douanekamer van de rechtbank Haarlem van 7 juni 2007

in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane [P], kantoor [p], de inspecteur.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor de rechtbank

1.1. Op 7 september 2006 heeft belanghebbende een verzoek om vrijstelling van belastingen bij invoer van verhuisgoederen ingediend. Bij beschikking van 9 oktober 2006 heeft de inspecteur het verzoek voor een tot de goederen behorende personenauto afgewezen.

Daartegen heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend.

1.2. Bij uitspraak van 1 maart 2007 heeft de inspecteur dat bezwaar ongegrond verklaard.

1.3. Tegen voornoemde uitspraak heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend bij de douanekamer van de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank). Voorts heeft hij op 19 maart 2007 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De rechtbank heeft het voorzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak gedaan. Bij die uitspraak is het beroep ongegrond verklaard.

2. De procedure voor de Douanekamer van het Gerechtshof

2.1. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende op 25 juli 2007 hoger beroep ingesteld bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer).

2.2. Van de zijde van de inspecteur is op 28 november 2007 een verweerschrift ingekomen.

2.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, vergezeld van zijn zoon [A]; namens de inspecteur zijn verschenen [B] en [C].

Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.

3. De feiten en het geschil

3.1. De Douanekamer verwijst naar de feiten zoals die door de rechtbank zijn weergegeven.

3.2. In geschil is of het verzoek om vrijstelling van rechten bij invoer ter zake van de door belanghebbende ingevoerde personenauto, merk Citroën, type C6 (hierna: de auto), terecht is afgewezen.

Het geschil spitst zich toe op de aan artikel 3, onderdeel a, van de Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983, Pb. 1983, L 105 (hierna: Verordening Vrijstellingen) te geven uitleg.

Deze bepaling luidt als volgt:

‘De vrijstelling is beperkt tot persoonlijke goederen die:

a. behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het land van herkomst heeft opgegeven, in zijn bezit zijn geweest en, wanneer het niet-verbruikbare goederen betreft, door hem in zijn vroegere normale verblijfplaats zijn gebruikt.’.

4. Het standpunt van partijen

- Belanghebbende

4.1. De tekst van de Verordening Vrijstellingen eist naar de letter geen zes maanden gebruik.

De in België gebezigde tekst laat geen ruimte voor interpretatie.

De normale verblijfplaats is niet op 15 september 2006, maar op 1 oktober 2006 opgegeven.

Toen pas liep het arbeidscontract af. De auto is op 3 maart 2006 betaald, daarover zijn partijen het eens.

4.2. In de ‘Beleidsbrief’ staat het voorbeeld van iemand die vanuit de Verenigde Staten een reis door Canada maakt; de reistijd telt dan mee. Dat zou hier ook moeten gelden. Niet relevant is, dat België lidstaat van de Gemeenschap is.

4.3. De auto is onverwacht laat geleverd. Daardoor is sprake van overmacht, waarin de Verordening Vrijstellingen ook voorziet.

4.4. De gevolgen van het niet voldoen aan de zesmaandstermijn - zo daarvan sprake is - zijn buitenproportioneel.

4.5. Alvorens tot heffing van rechten bij invoer over te gaan dient de douane aan te tonen dat in het concrete geval sprake is van verstoring van de vrije marktwerking.

4.6. Ter zitting heeft belanghebbende nog het volgende opgemerkt:

“Gebruiken” is volgens het woordenboek gewoon gebruiken, niet in gebruik hebben.

Het gebruik vangt aan als de sleutels er zijn. Zes maanden daadwerkelijk gebruik wordt nimmer verlangd.

Een bewindsman en een Tweede Kamerlid hebben ook een C6 besteld, die pas veel later is geleverd. Men kan daarop geen invloed uitoefenen.

- De inspecteur

4.7. De Verordening Vrijstellingen eist zes maanden bezit en zes maanden gebruik. De auto is op 13 april 2006 van de kade in de Verenigde Staten weggereden, en op 15 september 2006 weer op de boot naar Europa gezet. Tussen die twee data liggen geen zes maanden, hoe men ook rekent of telt.

4.8. Belanghebbende is met de auto begin maart 2006 in België naar de boot in Antwerpen gereden. Hij meent dat dat heeft te gelden als gebruik in zijn normale verblijfplaats in de Verenigde Staten, hetgeen uiteraard onjuist is. België is immers geen derde land, maar lidstaat

van de Gemeenschap. Voor de toepassing van de Verordening Vrijstelling is het verschil tussen lidstaten en derde landen juist wel relevant.

4.9. Bij te late levering is geen sprake van een door de omstandigheden gerechtvaardigd bijzonder geval.

4.10. Het beroep op verstoorde marktwerking is niet helder. Voor duurzame goederen zijn extra voorwaarden aan de verlening van de vrijstelling gesteld, juist ter voorkoming van een verstoorde marktwerking. De inspecteur behoeft dienaangaande niets aan te tonen.

4.11. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende opgemerkt:

De tekst van de Verordening Vrijstellingen is duidelijk, belanghebbende leest niet wat er staat. Ook in de jurisprudentie wordt de eis van zes maanden gebruik gesteld. Belanghebbende heeft pech gehad door de te late levering.

5. De overwegingen van de Douanekamer

5.1. Het is vaste jurisprudentie van de Tariefcommissie dat de zesmaandstermijn van artikel 3, onderdeel a, van de Verordening Vrijstellingen zowel ziet op het bezit van de personenauto, waarvoor vrijstelling van rechten bij invoer wordt gevraagd, als op het gebruik daarvan (11 januari 2000, nr. 0196/98 TC, UTC 2000/30; 24 augustus 1999, nr. 0009/99 TC, UTC 1999/63*; 13 januari 1998, nr. 0141/96 TC, UTC 1998/8*). De Duitse tekst van de Verordening Vrijstellingen, waarin sprake is van ‘mindestens sechs Monate (…) in dem Herkunfts-Drittland benutzt worden ist’, de Engelse tekst die luidt, voorzover van belang, ‘used by the person concerned at his former normal place of residence for a minimum of six months (…)’, alsmede de Franse tekst, die luidt, voorzover van belang, ‘ont été utilisés par lui au lieu de son ancienne résidence normale pendant au moins six mois (…)’, ondersteunen deze interpretatie.

Uitsluitend de in het Publicatieblad van de Europese Unie opgenomen teksten zijn verbindend; de door belanghebbende in zijn pleitnota aangehaalde ‘Belgische versie’ die kennelijk niet aan het Publicatieblad is ontleend, heeft dus geen rechtskracht, en kan de inspecteur niet worden tegengeworpen.

5.2. In het onderhavige geval is de termijn van gebruik van de auto aangevangen op de datum waarop de auto na aankomst in de Verenigde Staten is vrijgegeven door de douane, te weten 13 april 2006. Het woord ‘gebruikt’ in artikel 3, onderdeel a, van de Verordening Vrijstellingen vereist dat althans de mogelijkheid van gebruik aanwezig is. Met de rechtbank is de Douanekamer dan ook van oordeel dat de tijd die nodig was om de auto na de levering naar de Verenigde Staten te verschepen, niet kan meetellen bij de berekening van de gebruikstermijn, aangezien belanghebbende in die tijd geen gebruik van de auto kon maken. Evenmin kan het rijden van de auto naar de haven in Antwerpen in dit verband in aanmerking worden genomen. De tekst van meergenoemd artikel 3, onderdeel a, laat er immers geen twijfel over bestaan dat het gebruik de facto in het derde land van herkomst - dus niet in een lidstaat, zoals België - moet plaatsvinden; de stelling van belanghebbende dat ieder land buiten Nederland voor de toepassing van de Verordening Vrijstellingen als derde land heeft te gelden, is van elke grond ontbloot en dient dan ook te worden verworpen.

Het gestelde in de door belanghebbende genoemde ‘beleidsbrief’ (Besluit van de Plv. Directeur-Generaal Belastingdienst van 24 mei 2000, nr. DB 2000/1773M) kan belanghebbende evenmin baten. Dat besluit laat toe dat ook in geval van gebruik van de personenauto in meer dan één land van herkomst vrijstelling van rechten bij invoer wordt verleend, maar doet geen afbreuk aan de communautaire regeling dat het steeds moet blijven gaan om daadwerkelijk gebruik in landen buiten het douanegebied van de Gemeenschap.

5.3. Op of omstreeks 15 september 2006 is de auto verscheept naar Nederland. Belanghebbende heeft op 30 september 2006 de Verenigde Staten definitief verlaten en met zijn gezin de reeds eerder door hem gekochte woning in [Y] betrokken.

Op die dag liepen tevens zijn arbeidscontract en werkvergunning in de Verenigde Staten af.

Vanaf dat moment had hij het permanente centrum van zijn belangen in Nederland (vgl. de arresten van het Hof van Justitie van 23 april 1991, Ryborg, C-297/89, Jurispr. blz. I-1943, en 12 juli 2001, Louloudakis, C-262/99, Jurispr. blz. I-5547). De Douanekamer deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende op 1 oktober 2006 zijn normale verblijfplaats naar Nederland heeft overgebracht. Uiterlijk op die datum - zo niet eerder - heeft hij zijn normale verblijfplaats in de Verenigde Staten opgegeven.

5.4. Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende niet voldaan aan het vereiste van artikel 3, onderdeel a, van de Verordening Vrijstellingen. Immers, nu hij op 30 september 2006 zijn normale verblijfplaats in de Verenigde Staten heeft opgegeven, kan de voorgeschreven termijn van zes maanden, die zou moeten lopen van 13 april 2006 tot 13 oktober 2006, uit de aard der zaak niet meer nagekomen worden.

5.5. Belanghebbende heeft gesteld dat de auto enige maanden later dan verwacht is geleverd.

Naar het oordeel van de Douanekamer komt die omstandigheid voor zijn risico, en kan zij niet worden aangemerkt als een door de omstandigheden gerechtvaardigd bijzonder geval in de zin van artikel 3, onderdeel a, van de Verordening Vrijstellingen.

5.6. De stelling van belanghebbende dat de gevolgen van de afwijzing van het onderhavige verzoek disproportioneel zijn, kan niet tot een ander oordeel leiden; hetzelfde geldt voor het gedane beroep op ‘vrije marktwerking’: de inspecteur heeft de Verordening Vrijstellingen op de juiste wijze toegepast en behoefde geen nader onderzoek te doen naar deze aspecten.

5.7. Het hoger beroep is ongegrond, zodat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

6. Proceskosten en griffierecht

6.1. De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

6.2. Evenmin is er grond het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

7. De beslissing

De Douanekamer bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld op 3 maart 2008 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mrs. A. Bijlsma en M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

De Douanekamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.