Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-02-2008, BC6766, 03/3492

Gerechtshof Amsterdam, 05-02-2008, BC6766, 03/3492

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 februari 2008
Datum publicatie
19 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BC6766
Zaaknummer
03/3492
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 18

Inhoudsindicatie

De goederen noch het document zijn op de plaats van bestemming aangebracht. Met betrekking tot het feitelijk vervoer en bestemming is niets komen vast te staan. Er is sprake van onttrekking aan het douanevervoer. Nederland is terecht op grond van artikel 215, eerste lid, van het CDW tot inning van de douaneschuld overgegaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 03/3492 DK

de dato 5 februari 2008

1. De procedure

1.1. Op 18 september 2003 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna:de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van mr. R.G.A. Tusveld en mr. D.L.L. van den Berg (PriceWaterhouseCoopers Belastingadviseurs te Rotterdam) ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprake¬lijk¬heid […], belanghebbende.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belasting¬dienst/¬Douane Zuid, kantoor Heerlen Huskensweg (hierna: de inspecteur), gedagtekend 21 augustus 2003, kenmerk […], waarbij het bezwaar van belanghebbende, gedagtekend 7 maart 2003 en ingekomen 10 maart 2003, tegen de in de uitnodigingen tot betaling, verenigd op een aanslagbiljet, gedagtekend 5 maart 2003, vermelde bedragen aan douanerechten, omzetbelasting en anti-dumpingheffingen dan wel compenserende heffingen, ongegrond werd verklaard.

1.2. Van belanghebbende is een griffierecht van € 232 geheven. Het beroepschrift is nader gemotiveerd bij brief van 22 december 2003. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 juli 2004 heeft de inspecteur nadere stukken overgelegd.

1.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 31 maart 2005. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de zaak nr. 03/3493 DK. Bij brief van 15 maart 2005 heeft belanghebbende meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen. Namens de inspecteur is verschenen mr. T.J.W. Spanbroek.

1.4. De Douanekamer heeft een afschrift van het dossier gezonden naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven te ’s-Gravenhage (hierna: het College) met het verzoek de behandeling over te nemen voor zover het beroep betrekking heeft op de uitnodiging tot betaling inzake anti-dumpingheffingen dan wel compenserende heffingen. Zowel de zaak met kenmerk 03/3493 DK als de litigieuze zaak met kenmerk 03/3492 DK, zijn in afwachting van de uitspraak van het College aangehouden. Partijen zijn hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

1.5. Op 30 juni 2006 heeft het College onder nummer AWB 05/248, 23510, uitspraak gedaan, waarbij het beroep inzake de anti-dumpingheffingen dan wel compenserende heffingen ongegrond is verklaard. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de betekenis van deze uitspraak voor het onderhavige beroep. Van de zijde van belanghebbende is geen reactie ontvangen. Op 20 juli 2006 is een reactie van de inspecteur ingekomen. De inspecteur heeft tevens aangegeven prijs te stellen op een tweede mondelinge behandeling.

1.6. Op 30 april 2007 en op 5 november 2007 is een brief gezonden aan gemachtigde met het verzoek alsnog een schriftelijke machtiging over te leggen.

Op 13 november 2007 is deze machtiging ingekomen.

1.7. Naar aanleiding van het verzoek van de inspecteur en in verband met de gewijzigde samenstelling van de raadkamer heeft op 11 december 2007 een nadere zitting plaatsgevonden. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de zaak nr. 03/3493 DK. Bij brief van 12 november 2007 heeft belanghebbende meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen. Namens de inspecteur is verschenen mr. T.J.W. Spanbroek.

2. De feiten

2.1. Op 24 april 2002 heeft belanghebbende, in haar hoedanigheid van toegelaten afzender, goederen geplaatst onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Op het afgegeven document T1, nr. […], staan de goederen omschreven als “10 Karton(s) Twee wielers, kleding en accessoires”. De goederen waren bestemd voor […], Slovenië. Als kantoor van bestemming is ook Ljubljana vermeld.

2.2. Op 3 juli 2002 heeft de Belastingdienst/ Douane Post zuivering belanghebbende een “Mededeling niet beëindiging regeling Douanevervoer” gezonden, waarin belanghebbende de gelegenheid krijgt om binnen zes weken het bewijs te leveren dat de regeling beëindigd is dan wel om informatie en/of bescheiden te verschaffen, zodat de nasporingsprocedure kan worden ingeleid.

Op 23 juli 2002 heeft belanghebbende een afschrift van het afgestempelde vierde exemplaar van het T1 document aan de inspecteur gezonden.

2.3. Op verzoek van de inspecteur heeft de Oostenrijkse douane het onder 2.2. vermelde document onderzocht. Op 25 juli 2002 heeft de Oostenrijkse douane de inspecteur meegedeeld dat de stempelafdruk op het exemplaar van het T1 document is vervalst. De inspecteur heeft vervolgens een verzoek tot nasporing aan het douanekantoor Spielfeld te Oostenrijk gezonden, welk kantoor in evenvermelde stempel stond vermeld.

Uit een bericht van 16 januari 2003 van laatstvermeld douanekantoor blijkt dat de goederen aldaar nooit zijn aangebracht en dat er geen nadere gegevens bekend zijn over deze zending.

2.4. Belanghebbende heeft inmiddels bij de brief van 3 december 2002 een nieuw bescheid overgelegd, te weten een Sloveense aangifte van 12 maart 2001. De inspecteur heeft op 9 december 2002 belanghebbende schriftelijk meegedeeld dat het ingezonden stuk niet als bewijs kan dienen omdat deze aangifte is afgegeven op 12 maart 2001, terwijl het T1 document, nummer […], is afgegeven op 24 april 2002.

2.5. Op 5 maart 2003 zijn, verenigd op een aanslagbiljet, onder nummer […]A, uitnodigingen tot betaling uitgereikt voor een bedrag van € 1.941,90 aan douanerechten en € 3.581,31 aan omzetbelasting en onder nummer [...] voor een bedrag van € 3.961,48 aan anti-dumpingheffingen dan wel compenserende heffingen.

2.6. Bij brief van 7 maart 2003 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de uitnodigingen tot betaling. Daarbij heeft zij het origineel van het vierde exemplaar van het document T1, nummer […], overgelegd. Naar aanleiding hiervan is door het Team Falsificaten-Onderzoek van de belastingdienst een ambtsedig relaas van bevinding opgemaakt waarin voor zover hier van belang het volgende staat vermeld:

“De achterzijde van onderhavig kopie-document is voorzien van een valse stempelafdruk van het Zollamt Spielfeld met nummer 024. (…)

Vervolgens wordt (…) in het kader van de bezwaarprocedure (…) het originele vierde exemplaar van het document (…) ontvangen. Na onderzoek blijkt dat het exact hetzelfde document betreft, als waarvoor in de niet-zuiveringsprocedure een fotokopie werd toegezonden.”

2.7. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de mededeling van de inspecteur, gedagtekend 26 maart 2003, dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen, bij twee brieven van 10 april 2003 nadere stukken ingezonden waaronder een kopie van een Sloveense aangifte. Nadat het bezwaar door de inspecteur ongegrond is verklaard heeft belanghebbende op 10 oktober 2003 alsnog het originele exemplaar van voornoemde aangifte aan de inspecteur gezonden. De inspecteur heeft dit document vervolgens ter controle aan de Sloveense douaneautoriteiten gezonden. Bij brief van 3 maart 2004 hebben de Sloveense douaneautoriteiten de inspecteur meegedeeld dat de aangifte niet een door Sloveense douaneautoriteiten geaccepteerde officiële invoeraangifte is en het document ook niet als zodanig staat geregistreerd.

2.8. Op 21 augustus 2003 heeft de inspecteur het bezwaar inzake de uitnodigingen tot betaling ongegrond verklaard.

3. Het geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht heeft uitgenodigd tot betaling van de onder 2.5. vermelde bedragen aan douanerechten en omzetbelasting.

4. Het standpunt van belanghebbende

Na de bezwaarprocedure heeft belanghebbende documenten weten te bemachtigen, waaruit blijkt dat de douaneregeling extern communautair douanevervoer alsnog materieel als gezuiverd moet worden aangemerkt. Deze documenten voldoen aan de in artikel 365 van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) gestelde eisen. Deze documenten zijn naar de inspecteur gezonden.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Het door belanghebbende na de bezwaarprocedure overgelegde bescheid betrof het achtste exemplaar van een Sloveense aangifte met een originele stempelafdruk. Deze aangifte is ingezonden voor nader onderzoek. Uit dit onderzoek is gebleken dat het overgelegde bescheid niet kan dienen als alternatief bewijs in de zin van artikel 365 van het UCDW. Ten eerste is de overgelegde aangifte ten invoer niet officieel in Slovenië geregistreerd. Verder wijkt de op deze aangifte geplaatste stempel af van de authentieke stempel van de Sloveense autoriteiten en is laatstgenoemde stempel door de Sloveense autoriteiten al eerder uit de roulatie genomen.

5.2. Volgens de criteria van het Hof van Justitie in het arrest van 12 februari 2001, Wandel, nr. C-66/99 Wandel, UTC 2001/61*, is er in een situatie als de onderhavige sprake van onttrekking in de zin van artikel 203 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW), waardoor een douaneschuld ontstaat. Belanghebbende is op grond van artikel 203, derde lid, vierde streepje van het CDW terecht aansprakelijk gesteld.

5.3. De hiervoor omschreven onttrekking levert op grond van artikel 18, eerste lid, letter c, juncto artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en gelet op artikel 7 en 10, derde lid, van de Zesde Richtlijn, ook een belastbaar feit op voor de omzetbelasting. Dit wordt bevestigd in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, nr. C-371/99 (Liberexim), BNB 2003/158. De Hoge Raad heeft deze lijn in zijn arresten overgenomen. Belanghebbende is op grond van artikel 21, vierde lid, van de Wet OB terecht aangesproken als belastingplichtige.

5.4. Op basis van de beschikbare gegevens zijn de ontbrekende goederen getarifeerd als fietsen van goederencode 8712 00 30 00. Op goederen van deze code, afkomstig uit de Volksrepubliek China is bij Verordening (EG) nr. 1542/2000 een definitieve anti-dumpingheffing ingesteld. Aangezien de oorsprong van de ontbrekende goederen niet vaststaat, worden deze met toepassing van artikel 22f van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de AWR) geacht van Chinese oorsprong te zijn.

5.5. Ter zitting van 31 maart 2005 heeft de inspecteur hieraan het volgende toegevoegd. Gegevens omtrent de eigenaar en degene voor wie de goederen bestemd zijn ontbreken. Derhalve is ook niet vast te stellen of er een vergunning voor de toepassing van de verleggingsregeling ex artikel 23 van de Wet OB is afgegeven. Belanghebbende is terecht aangesproken door de belastingdienst om de verschuldigde rechten te betalen.

5.6. Ter zitting van 11 december 2007 heeft de inspecteur hieraan het volgende toegevoegd.

Er is sprake van een zuiver geval van niet-zuivering. Belanghebbende heeft tot vier keer toe bescheiden overgelegd maar telkens bleek sprake van onjuistheden. Aan belanghebbende is, toen bleek dat het vijfde exemplaar niet was teruggekeerd, een termijn van zes weken gegeven om het bewijs te leveren dat de regeling beëindigd is dan wel om informatie te geven opdat de nasporingsprocedure kon worden ingesteld. De in artikel 365 van het UCDW gestelde termijn is in acht genomen. Aan belanghebbende is alle ruimte gegeven om bewijs over te leggen.

Gelet op artikel 215 van het CDW is Nederland bevoegd de rechten te innen. Met betrekking tot een eventuele toepassing van artikel 23 van de Wet OB geldt dat daaromtrent niets is komen vast te staan. Er is niets gesteld of gebleken inzake de eigendom van de goederen. De leveringscondities zijn evenmin bekend.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Als aangever voor de regeling communautair douanevervoer is belanghebbende op grond van de artikelen 92 en 96, eerste lid, van het CDW verplicht de onder de regeling gebrachte goederen binnen de gestelde termijn samen met de vereiste documenten ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen. Zoals onder 2.3. tot en met 2.7. is vermeld, is uit onderzoek gebleken dat de aangebrachte stempel van het douanekantoor Spielfeld te Oostenrijk op het T1 formulier vervalst is, evenals de stempel op de aangifte ten invoer in Slovenië. Zowel de douaneautoriteiten van Slovenië als de douaneautoriteiten van Spielfeld Oostenrijk hebben verklaard dat de zending noch het daarop betrekking hebbende document aldaar is aangeboden en dat er geen nadere gegevens bekend zijn over de zending. De Douanekamer heeft geen reden te twijfelen aan de uitkomst van deze onderzoeken noch aan evenvermelde verklaringen, en gaat er vanuit dat de goederen noch het document op het kantoor van bestemming, of bij een ander kantoor van bestemming, zijn aangebracht. Voorts geldt dat met betrekking tot het feitelijke vervoer en de bestemming van de goederen niets is komen vast te staan.

6.2. Uit het onder 6.1. overwogene vloeit voort dat de goederen zijn onttrokken aan het aan het douanevervoer verbonden douanetoezicht in de zin van artikel 203 van het CDW en in de zin van artikel 18, eerste lid, letter c, van de Wet OB.

6.3. Met betrekking tot de plaats van het ontstaan van de douaneschuld geldt dat artikel 215, eerste lid, aanhef en derde gedachtestreepje, van het CDW bepaalt dat, zo de goederen zich onder een niet-gezuiverde douaneregeling bevinden en de plaats niet met een van de twee in het eerste en tweede gedachtestreepje vermelde methoden kan worden vastgesteld, de douaneschuld ontstaat op de plaats waar de goederen onder de regeling zijn geplaatst. Met betrekking tot de douaneregeling extern douanevervoer is dit in het algemeen de plaats waar zich het kantoor van vertrek bevindt. Nu de plaats van onttrekken niet kan worden vastgesteld met toepassing van artikel 215, eerste lid, eerste en tweede gedachtestreepje, van het CDW, zijn, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in de lidstaat van het kantoor van vertrek, derhalve in Nederland, douanerechten en omzetbelasting verschuldigd geworden. Dit brengt mee dat aan belanghebbende terecht uitnodigingen tot betaling inzake de douanerechten en omzetbelasting zijn uitgereikt.

6.4. Met betrekking tot de berekening van het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting zij opgemerkt dat uit de tot de stukken behorende uitspraak van het College van 30 juni 2006 blijkt dat terecht een bedrag van € 3.961,48 aan anti-dumpingheffing dan wel compenserende heffingen is geheven. Dit betekent dat de nagevorderde omzetbelasting, welke wordt geheven over de douanewaarde, waarin gelet op artikel 19 van de Wet OB zijn begrepen de verschuldigde douanerechten en anti-dumpingheffing, tot het juiste bedrag is berekend.

6.5. Gelet op al het vorenoverwogene komt de Douanekamer tot de slotsom dat de uitnodigingen tot betaling terecht zijn uitgereikt en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

7. De proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. De beslissing

De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 5 februari 2008 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. E.M. Vrouwenvelder en mr. K. Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.