Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2008, BC9395, 07/00479

Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2008, BC9395, 07/00479

Inhoudsindicatie

In geschil is of belanghebbende uit hoofde van artikel 15 van de Wet OB 1968 recht heeft op de aftrek van de op renovatiewerkzaamheden betrekking hebbende omzetbelasting (voorbelasting). Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij en haar aandeelhouders van meet af aan het stellige voornemen hadden economische activiteiten met het landhuis te gaan verrichten en dat de renovatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden in verband met de te verrichten economische activiteiten. De inspecteur heeft dit betwist. Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van ondernemerschap verwijst belanghebbende verder naar de overgelegde huurovereenkomst met H en de door H behaalde (geringe) opbrengst met de verhuuractiviteiten. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de huurovereenkomst geen reële betekenis dient te worden toegekend. Het Hof concludeert met de rechtbank dat het landhuis, ondanks het bestaan van belanghebbende en H, uitsluitend voor de privé-doeleinden van het gezin wordt gebruikt, ook waar het gaat om de incidenteel gehouden (zakelijke bijeenkomsten). Ook het beroep van belanghebbende op de uitzondering in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, punt 5 van de Wet OB faalt. Het Hof concludeert dat belanghebbende m.b.t. het landhuis geen economische activiteiten heeft verricht. Was dit anders, dan zou sprake zijn van een vrijgestelde prestatie. Het hoger beroep van belanghebbende faalt. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P07/00479

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de besloten vennootschap [X] B.V.,

gevestigd te [Y}, belanghebbende,

gemachtigde drs. J.H. Blommers (Loyens & Loeff) te Rotterdam

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/4779 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 29 juni 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor Haarlem,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 mei 2004 aan belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 82.769.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 24 maart 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 29 juni 2007, verzonden op 4 juli 2007, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 27 juli 2007, ingekomen eveneens op 27 juli 2007. Belanghebbende heeft het beroepschrift aangevuld bij brief, met bijlagen, van 9 oktober 2007.

1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2008. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende drs. J.H. Blommers en A.G. van Dam, alsmede namens de inspecteur mr. A.E.H. Berkhuizen – van Egmond en B.A. Pit. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgelezen en overgelegd. Van de bijlagen bij deze pleitnota heeft de inspecteur kennis kunnen nemen en hij heeft zich over de bijlagen kunnen uitlaten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Met inachtneming van hetgeen dienaangaande is vermeld in de uitspraak van de rechtbank en de stukken van het geding en van hetgeen is verhandeld ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.1.1. Op 3 juni 1998 hebben [A] en zijn echtgenote [B] het landgoed [X] (hierna: het landgoed) te [Y] gekocht. Het landgoed is geleverd bij notariële akte van 2 september 1998. De aankoopprijs is ƒ 12.000.000.

2.1.2. In de akte tot levering van 2 september 1998 staat voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“het perceel grond met het daarop staande landhuis genaamd “[X]” (…) hierna ook te noemen het verkochte, door koper te gebruiken als woonruimte.”

2.1.3. Het landgoed [X], dat onder de Natuurschoonwet 1928 valt, bestaat uit een vrijstaand landhuis (hierna: het landhuis), overige opstallen, waaronder drie vrijstaande woonhuizen, en vijftien hectare bos en houtopstanden. Het landgoed is omheind, beveiligd en niet voor publiek toegankelijk. Het landhuis is rond 1920 gebouwd, heeft drie verdiepingen en twee zijvleugels en is onderkelderd.

2.1.4. De drie woonhuizen van het landgoed zijn in verhuurde staat aangekocht.

2.1.5. Per 14 augustus 1998 is het adres van het landhuis in de Gemeentelijke Basisadministratie van [C] als woonadres van [A], zijn echtgenote en hun drie kinderen opgenomen. Voor de verhuizing naar Nederland was het gezin [A] woonachtig in de Verenigde Staten.

2.1.6. Bij notariële akte van 1 juni 1999 is belanghebbende opgericht. Belanghebbende heeft tot doel het instandhouden en exploiteren van landgoederen zoals bedoeld in de Natuurschoonwet 1928, in het bijzonder het in de gemeente [C] gelegen landgoed [X]. De aandeelhouders en directeuren van belanghebbende zijn [A] en zijn echtgenote [B]. Belanghebbende is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting omdat zij wordt aangemerkt als een zogenaamd NSW-lichaam in de zin van artikel 5, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, welks werkzaamheden ten minste hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding van de landgoederen en welker overige werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als het drijven van een onderneming.

2.1.7. [A] en zijn echtgenote [B] hebben zich als de oprichters van belanghebbende verplicht tot de inbreng van het landgoed in belanghebbende, dit ter volstorting van de door hen genomen aandelen. Bij notariële akte van 2 juni 1999 heeft die inbreng plaatsgehad. De inbrengwaarde is ƒ 12.000.000.

2.1.8. Het landhuis is na in belanghebbende te zijn ingebracht in gebruik gebleven bij het gezin [A]. Voor het gebruik van het landhuis ontvangt belanghebbende geen vergoeding. Een vergoeding is evenmin bedongen.

2.1.9. Tot de stukken behoort een “aanvraagformulier bouwvergunning” gedagtekend 12 januari 1999, ontvangen 25 januari 1999, op welk formulier als opgaaf van zowel de laatste bestemming als van de bestemming na voltooiing staat vermeld “woonhuis”.

Tot de stukken behoort nog een tweede “aanvraagformulier bouwvergunning” gedagtekend 8 juli 1999, ontvangen 13 juli 1999, op welk formulier als opgaaf van zowel de laatste bestemming als van de bestemming na voltooiing staat vermeld “woonhuis”.

2.1.10. In de jaren 1999 tot en met 2002 is het landhuis drastisch gerenoveerd, zowel in- als uitwendig. De werkzaamheden hebben onder andere bestaan in het volledig slopen van de zijvleugels, het opnieuw optrekken van zijvleugels, het realiseren van een inpandig zwembad en het aanleggen van terrassen, een siertuin, vijvers en een kunstgrasveld voor basketbal en tennis. De kosten van de werkzaamheden bedragen in totaal circa f 12.000.000. De renovatie is omstreeks maart 2002 voltooid.

2.1.11. Blijkens een onderhandse akte van april 2001 heeft belanghebbende een huurovereenkomst (hierna: de huurovereenkomst) gesloten met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [H]B.V. te [Y] (hierna: [H]). De huurprijs is ƒ 60.000 exclusief omzetbelasting per jaar. [H], waarvan [A] directeur en enig aandeelhouder is, heeft tot doel het organiseren van seminars, congressen en andere zakelijke bijeenkomsten.

2.1.12. De onder 2.1.11. vermelde huurovereenkomst is ingegaan per 1 mei 2001 en heeft betrekking op een studio in het landhuis (huisnummer 7) en de begane grond, kelder/horecaruimte, terrassen en tuinen, van de rest van het landhuis (huisnummer 5). Het gehuurde mag uitsluitend worden gebruikt als conferentieruimte voor het houden van congressen en dergelijke bijeenkomsten.

2.1.13. Belanghebbende en [H] zijn overeengekomen dat ter zake van de verhuur omzetbelasting is verschuldigd, een en ander onder verwijzing naar de goedkeuringsregeling uit het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 maart 1999, nummer VB99/571, Vakstudie Nieuws 1999/19.21.

2.1.14. In het jaar 2001 heeft [H] een tweetal bijeenkomsten in het landhuis georganiseerd: een diner voor “[D]”, waarvan [A] bestuurder is, en een “quarterly-meeting” voor [E] B.V., waarvan [A] directeur-grootaandeelhouder is. In de jaren 2002 en 2003 heeft belanghebbende nog respectievelijk zes en vijf bijeenkomsten georganiseerd. In het jaar 2004 zijn geen bijeenkomsten georganiseerd. Hierna volgt een overzicht van data waarop de verhuur heeft plaatsgevonden, de huurders en de opbrengsten. In een aantal gevallen is geen afzonderlijke huurprijs in rekening gebracht doch een “full serviceprijs”.

Datum Huur Fullservice (incl. huur)

2001

4 mei

15 mei

Totaal

[D]

[E] BV

€ 2.269

€ 2.269

€ 4.538

2002

11 januari

25 september

20 oktober

18 november

2 december

17 december

Totaal

[E II] BV

[F]

[G]

[G]

[G]

Rabobank Soest-Baarn

€ 2.250

€ 7.000

€ 2.500

€ 2.500

€ 2.500

€ 5.000

€21.750

2003

7,8 oktober

18,19 november

Totaal

[I] (hotel room)

[I] (hotel room)

€ 250

€ 250

€ 500

2004

11 maart

[J]

€ 500

2005

10 maart

30 september

26 november

Totaal

[J]

[K] BV.

[K] BV.

€ 500

€ 500

€ 500

€ 1.500

2006

16 maart

17 juni

16 november

[J]

[K] BV

[L]

€ 500

€ 250

€ 250

€ 1000

2.1.15. Tot de stukken behoort een taxatierapport van 20 januari 2005, opgemaakt door [M] inzake het landgoed. Met betrekking tot de indeling van het landhuis staat het volgende in het rapport vermeld:

“Indeling

Hoofdverblijf:

-parterre; entree, hall, toilet, bibliotheek 56m2, woonkamer 66m2 met openhaard, eetkamer 33m2, bijkeuken 11m2, woonkeuken 58m2, familieroom 33m2, gang, bijkeuken, toilet, garage voor 4 auto’s 97m2, zwembadruimte 200m2 v.v. zwembad, whirlpool, douche, was-, en droogmachineaansluiting., sauna, stoombad, toilet.

-souterain; volledig geëquipeerde royale bar met poolbiljart 68m2, wijnkelder 30m2, dubbel toilet, berging met kastruimte 40m2, werkruimte 18m2, technische ruimten.

-1ste etage; overloop, werk/gastenkamer 28m2, badkamer met bad, toilet, wasttafel, slaapkamer 26m2 met toegang naar terras West, badkamer met bad, douche, wastafel, toilet, slaapkamer 38m2, terras 24mw Zuid, kleedruimte 15m2, badkamer met toilet, whirl-pool-bad, dubbele wastafel, doucheruimte.

-2de etage; overloop, slaapkamer 28m2, badkamer met bad, toilet, wasttafel, douche, wasruimte 14m2, aansluiting wasmachine/droger, zitkamer 44m2 met atrium, berging, slaapkamer 18m2, slaapkamer 25m2, badkamer met bad, douche, urinoir, toilet, wastafel, badkamer met grote doucheruimte, wastafel en toilet.

-3de etage; diverse zolderbergingen en technische ruimtes, alsmede appartement boven garage t.w. overloop, hall, badkamer met wastafel, aansluiting wasmachine/droger, bad, toilet, slaapkamer 31m2, woonkamer 34m2, keuken met diverse apparatuur. via de liftinstallatie (max. 6 personen) of/en spiltrap toegang tot alle woonlagen.

Overig;

Diverse terrassen rondom, fraai aangelegde tuin met waterpartijen, eiland bereikbaar door loopbrug, vijvers en kunstgras sportveld t.b.v. basketball/tennis.”

In het taxatierapport is voorts vermeld dat het hoofdverblijf thans geheel wordt bewoond door de eigenaar en dat de eigenaar voornemens is er te blijven wonen.

2.1.16. De naheffingsaanslag strekt ertoe de door belanghebbende over het naheffingstijdvak verkregen teruggaaf van een op de renovatiewerkzaamheden betrekking hebbend bedrag aan omzetbelasting te corrigeren.

2.2. Het geschil

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende uit hoofde van ar¬tikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) recht heeft op de aftrek van (een deel van) de op de renovatiewerkzaamheden betrekking hebbende omzetbe¬lasting (voor¬belasting), wel¬ke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend be¬ant¬woordt. Zo het gelijk aan belanghebbende is, is niet in geschil dat de naheffingsaanslag geheel dient te worden vernietigd en zo het gelijk aan de inspecteur is, is niet in geschil dat de naheffingsaanslag dient te worden gehandhaafd.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

“4.1. Uit het geheel van voorhanden zijnde gegevens omtrent het landhuis [X] en het feitelijke gebruik ervan - gelet ook op de door de Inspecteur in zijn verweerschrift daarover gegeven uiteenzetting alsook op de door de Inspecteur ter zitting uitgedragen stelling, door belanghebbende niet weersproken, dat belanghebbende en [H] slechts symbolische waarde hebben - zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanwijzingen te putten die in redelijkheid de conclusie rechtvaardigen:

- dat het landhuis uitsluitend is aangeschaft om door het gezin [A] als woning te gebruiken en dat de verbouwingswerkzaamheden uitsluitend zijn verricht ten behoeve van de bewoning van het landhuis door het gezin [A],

- dat, mede gelet daarop, [A] en zijn echtgenote met het oprichten van belanghebbende (en [H] de bedoeling hebben gehad de belastingdienst voor te spiegelen dat het gebruik van het landhuis voor de (zakelijke) bijeenkomsten een voor de omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit betreft, met het doel zodoende zichzelf de mogelijkheid te verschaffen om de op de renovatiewerkzaamheden drukkende omzetbelasting in aftrek te brengen,

- dat, mede als gevolg daarvan, aan de rechtsbetrekkingen van [A] en zijn echtgenote met belanghebbende en aan de rechtsbetrekkingen van belanghebbende met [H] geen reële betekenis is toe te kennen, en

- dat dientengevolge het landhuis, ondanks het bestaan van belanghebbende en [H], uitsluitend voor de privé-doeleinden van het gezin [A] wordt gebruikt, ook waar het gaat om de incidenteel gehouden (zakelijke) bijeenkomsten.

Bij dat alles neemt de rechtbank ook in aanmerking dat zich met betrekking tot de (zakelijke) bijeenkomsten geen wezenlijk andere situatie heeft voorgedaan, gelijk ook de Inspecteur ter zitting, - door belanghebbende niet weersproken - heeft gesteld, dan dat [A], die in loondienst is en zelf geen ondernemersactiviteiten verricht, zo nu en dan zakelijke relaties bij hem thuis uitnodigt. Met de Inspecteur is de rechtbank dan ook van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de renovatiewerkzaamheden als zodanig een louter privé-karakter hebben. Het gelijk is mitsdien aan de zijde van de Inspecteur.

4.2. De rechtbank hecht eraan erop te wijzen dat, zo aan de rechtsbetrekkingen van [A] en zijn echtgenote met belanghebbende en aan de rechtsbetrekkingen van belanghebbende met [H] wel betekenis is toe te kennen, de op de renovatiewerkzaamheden drukkende omzetbelasting niettemin niet voor aftrek in aanmerking komt. De Inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank in zijn verweerschrift overtuigend uiteengezet en geconcludeerd, overigens door belanghebbende onvoldoende weersproken, dat uit de voorhanden zijnde gegevens redelijkerwijs is af te leiden (zakelijk weergegeven):

- dat het landhuis vanaf 14 augustus 1998 volledig, en wel zonder enige onderbreking, ter beschikking van het gezin [A] heeft gestaan,

- dat, mede daardoor, de door belanghebbende ontplooide activiteiten, gelet ook op het incidentele karakter en het uiterst geringe rendement, niet van dien aard zijn dat zij voor die activiteiten kwalificeert als ondernemer voor de omzetbelasting,

- dat [H] hetzelfde fiscale lot treft en dat bovendien het landhuis niet alleen volledig is ingericht als woning, maar ook in zijn geheel, dat wil zeggen alle vertrekken en alle voorzieningen, als woning wordt gebruikt en dat zich daarin op geen enkel moment, ook niet ten tijde van de incidenteel gehouden (zakelijke) bijeenkomsten, een wijziging heeft voorgedaan, zodat te dezen, zo al sprake is van een voor de omzetbelasting in aanmerking te nemen verhuurprestatie, de in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, punt 5, van de Wet geregelde uitzondering op de vrijstelling toepassing mist. Ook om die redenen is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.5. Relevante bepalingen

Bij de beoordeling van het geschil heeft het Hof de volgende bepalingen in aanmerking genomen.

Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet is ondernemer ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Ingevolge het tweede lid wordt onder bedrijf mede verstaan a) beroep en b) exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet (destijds geldende tekst) is de belasting die de ondernemer in aftrek brengt de belasting die in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming.

2.6. Overwegingen

2.6.1. In zijn arrest van 27 augustus 1985, nr. 21608, BNB 1985/316, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Nederlandse wetgever aan het in artikel 7 van de Wet gebezigde begrip bedrijf geen andere betekenis heeft willen toekennen dan toekomt aan het begrip economische activiteiten zoals gehanteerd in artikel 4 van de Zesde richtlijn. Volgens artikel 4, lid 2, van de destijds geldende Zesde richtlijn omvat het begrip economische activiteiten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Daaronder zijn begrepen (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op een duurzaam deelnemen aan het economische verkeer dan wel werkzaamheden die worden verricht ter zake van de beëindiging van een onderneming. Hierbij geldt dat de (winst-)doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden als zodanig niet relevant zijn voor het aanmerken als belastingplichtige.

2.6.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij en haar aandeelhouders van meet af aan het stellige voornemen hadden economische activiteiten met het landhuis te gaan verrichten en dat de renovatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden – mede – in verband met deze te verrichten economische activiteiten. De inspecteur heeft dit betwist en heeft in dit verband aangevoerd dat in de onder 2.1.2 vermelde akte tot levering met betrekking tot het landhuis staat vermeld “door de koper te gebruiken als woonruimte”, dat in de aanvragen voor de bouwvergunning, vermeld onder 2.1.9, eveneens wordt aangegeven dat de bestemming van het landhuis die van woonhuis is, dat de voor het landhuis betaalde hypotheekrente door de aandeelhouders steeds is aangemerkt als voor de eigen woning betaalde hypotheekrente, dat blijkens het onder 2.1.15 vermelde taxatierapport het landhuis geheel wordt bewoond door het gezin [A], dat het gezin blijkens dit rapport ook voornemens is daar te blijven wonen en tot slot dat de indeling van het pand, ook na de renovatie, die van een woonhuis is, zulks met inbegrip van de tot het landhuis behorende studio. Met betrekking tot de indeling van het pand is ter zitting komen vast te staan dat, voor wat betreft de toestand na de renovatie, kan worden uitgegaan van de beschrijving opgenomen in het onder 2.1.15 vermelde taxatierapport. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat in het landhuis geen afgescheiden seminarruimten vallen te onderscheiden doch dat sprake is van grote ruimten die in open verbinding staan met de rest van het landhuis en heeft daaraan toegevoegd dat in dergelijke grote ruimten goed kan worden geconfereerd. De inspecteur heeft in dit verband ter zitting aangevoerd dat de indeling van het landhuis als woonhuis belanghebbendes stelling dat de renovatiewerkzaamheden erop gericht waren het landhuis geschikt te maken als conferentieruimte niet ondersteunen, nu geen afzonderlijke ruimten speciaal ingericht voor seminars vallen te onderkennen, en dat voorts iedere grote(re) ruimte in beginsel geschikt is om met een groep mensen te vergaderen en dat dat wel vaker bij werknemers thuis (bijvoorbeeld in de eetkamer) zal gebeuren. De inspecteur heeft voorts gemotiveerd belanghebbendes stelling betwist dat de studio tegen vergoeding ter beschikking is gesteld aan derden en verwezen naar het feit dat belanghebbende geen facturen of andere stukken kan overleggen om deze stelling te onderbouwen. Belanghebbende heeft ook voorts tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur van het door haar gestelde voornemen economische activiteiten te verrichten geen verifieerbare gegevens overgelegd, noch heeft belanghebbende op enige andere wijze haar stelling onderbouwd dat de aanschaf en de renovatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden met het oog op een bedrijfsmatige exploitatie van het landhuis.

2.6.3. Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van ondernemerschap verwijst belanghebbende verder naar de overgelegde huurovereenkomst met [H], vermeld onder 2.1.11, en de door [H] behaalde opbrengst met de onder 2.1.14 vermelde verhuuractiviteiten. Dat de desbetreffende opbrengsten gering zijn heeft naar de mening van belanghebbende geen invloed op het ondernemerschap. De inspecteur heeft dienaangaande gemotiveerd gesteld dat het gebruik door de huurders ondergeschikt is aan het gebruik als woning, dat het gebruik door huurders zeer incidenteel van aard is, dat daarenboven voor zover valt na te gaan slechts sprake is van gebruik door persoonlijke relaties van de familie [A], dat hier een verwaarloosbare vergoeding tegenover staat, en dat het landhuis voortdurend geheel ter beschikking staat van het gezin [A]. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de verhuuractiviteiten door [H] inderdaad zeer gering zijn geweest en dat geen activiteiten zijn ontplooid om (meer) klandizie te verkrijgen. Het geheel is helaas niet van de grond gekomen, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft voorts desgevraagd erkend dat belanghebbende aan de aandeelhouders geen huur ter zake van het gebruik van het landhuis als woning in rekening heeft gebracht. De inspecteur concludeert dat de omstandigheden waaronder belanghebbende het landhuis exploiteert dermate afwijken van omstandigheden waaronder normaliter exploitatie plaatsvindt dat geen sprake is van ondernemerschap. Belanghebbende heeft tegenover deze argumenten van de inspecteur niets ingebracht waaruit blijkt dat wel degelijk sprake is van ondernemerschap. De inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat vorenbedoelde huurovereenkomst niet een juiste weergave van de werkelijkheid bevat in die zin dat aan deze overeenkomst reële betekenis dient te worden toegekend. Meer in het algemeen moet worden geoordeeld dat aan de rechtsbetrekkingen van [A] en zijn echtgenote met belanghebbende en aan de rechtsbetrekkingen van belanghebbende met [H] geen reële betekenis kan worden toegekend. Het Hof concludeert met de rechtbank dat het landhuis, ondanks het bestaan van belanghebbende en [H], uitslui¬tend voor de privé-doeleinden van het gezin [A] wordt ge¬bruikt, ook waar het gaat om de incidenteel gehouden (zakelijke) bijeenkomsten. Het Hof neemt mede in overweging, gelijk de rechtbank heeft gedaan, de stelling van de inspecteur welke belanghebbende niet, althans onvoldoende, heeft weersproken, dat zich met betrekking tot de (zakelijke) bij¬eenkomsten geen wezenlijk an¬dere situatie heeft voorgedaan dan dat [A], die in loon¬dienst is en zelf geen onderne¬mers¬¬ac¬ti¬viteiten ver¬richt, zo nu en dan relaties bij hem thuis uitnodigt. In zoverre faalt derhalve het beroep van belanghebbende.

2.6.4. De rechtbank heeft overwogen dat zo toch sprake zou zijn van een in aanmerking te nemen verhuurprestatie met betrekking tot het landhuis in casu sprake is van een vrijgestelde verhuurprestatie zodat ook om die reden het gelijk aan de zijde van de inspecteur blijft. Belanghebbende heeft in dit verband in hoger beroep aangevoerd dat de uitzondering op de vrijstelling geregeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, punt 5, van de Wet, wel van toepassing is, nu sprake is van de verhuur van afzonderlijke, afgescheiden zakelijke ruimtes.

2.6.5. Het Hof is dienaangaande van oordeel dat nu het landhuis geheel is ingericht als woning en ook geheel als woning wordt gebruikt evenvermelde uitzondering op de vrijstelling toepassing mist. Het Hof acht in dit verband van belang dat ter zitting is komen vast te staan dat geen sprake is van afgezonderde seminarruimten en dat de inspecteur niet, althans onvoldoende, weersproken heeft gesteld dat alle ruimten van het landhuis worden gebruikt als woning. Het incidentele (zakelijke) gebruik door met name relaties van [A] doet daar niet aan af nu zulk gebruik kan worden geacht deel uit te maken van het normale gebruik van een woning. Ook in zoverre faalt derhalve het beroep van belanghebbende.

2.6.6. De stelling van de inspecteur dat aftrek van voorbelasting is uitgesloten op grond van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 kan buiten bespreking blijven.

Slotsom

2.6.7. Het Hof concludeert dat belanghebbende met betrekking tot het landhuis geen economische activiteiten heeft verricht. Zou dit anders zijn, dan zou sprake zijn van een vrijgestelde prestatie. Het hoger beroep van belanghebbende faalt. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

2.7. Proceskosten

Met betrekking tot de proceskosten geldt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten.

3. De beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.P.A. Boersma en E.M. Vrouwenvelder, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier. De beslissing is op 10 maart 2008 in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.