Gerechtshof Amsterdam, 06-05-2008, BD1718, 06-00530
Gerechtshof Amsterdam, 06-05-2008, BD1718, 06-00530
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 6 mei 2008
- Datum publicatie
- 21 mei 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BD1718
- Zaaknummer
- 06-00530
Inhoudsindicatie
Met hetgeen belanghebbende heeft overgelegd, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat hij niet meer dan 6000 kilometer voor privé-doeleinden heeft gereden. Evenmin is aannemelijk, laat staan is overtuigend aangetoond, dat belanghebbende niet meer dan 8000 kilometer voor die doeleinden gereden heeft.
Ook zonder de in artikel 22 Uitv.reg. IB vereiste rittenadministratie heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de bijtelling wegens privé-gebruik niet van toepassing is. Daarvan uitgaande komt hetgeen belanghebbende omtrent het al dan niet verbindend zijn van artikel 22, tweede lid, van de Uitv.reg. heeft aangevoerd niet meer aan de orde.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P06/00530
tweede meervoudige belastingkamer
proces-verbaal
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
X te Z,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/438 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 24 oktober 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P,
de inspecteur.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 21 april 2008. Namens de inspecteur is verschenen is A. De gemachtigden van belanghebbende hebben telefonisch medegedeeld uit kostenoverwegingen niet aanwezig te zullen zijn.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Gronden
1.1. Belanghebbende was in het jaar 2003 in dienstbetrekking bij B B.V. (hierna: de werkgeefster). Door zijn werkgeefster werden aan belanghebbende in 2003 twee personenauto’s ter beschikking gesteld, te weten van 1 januari tot en met 28 februari een auto met een cataloguswaarde van € 25.387 en van 28 februari tot en met 31 december een auto met een cataloguswaarde van € 24.416 (hierna: de auto’s).
1.2. Belanghebbende deed voor het jaar 2003 aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.742. Onderdeel daarvan maakte uit een bedrag ad € 2.432. Voormeld bedrag is het verschil tussen € 3.692, zijnde het aangegeven privé-gebruik auto, en de door belanghebbende daarvoor betaalde vergoeding ad € 1.260. Belanghebbende vermeldde een aantal van 5.857 kilometers voor privé-gebruik en paste het percentage van 15 als bedoeld in artikel 3.145, vierde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) toe.
1.3. Bij het vaststellen van de aanslag week de inspecteur af van de aangifte en stelde hij het privé-gebruik auto op 25 procent. De inspecteur berekende de correctie op € 1.191 en stelde het belastbare inkomen uit werk en woning vast op € 54.933. Het door belanghebbende tegen de aanslag ingediende bezwaar is door de inspecteur bij uitspraak van 14 januari 2005 afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft tijdig beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de onder 1.3 vermelde uitspraak. De rechtbank heeft dit beroep bij de in hoger beroep bestreden uitspraak ongegrond verklaard, overwegende:
“4.4 Door eiser (Hof: belanghebbende) is betoogd dat artikel 22, tweede lid, URIB wegens strijd met artikel 3.145, vierde lid, Wet IB 2001 onverbindend is en dat het hem daarom vrij staat op andere wijze aan te tonen dat hij minder dan 6000 kilometers heeft gereden voor privé-doeleinden.
4.5 De rechtbank volgt eiser daarin niet. Dat in artikel 3.145, vierde lid, Wet IB 2001 wordt gesproken over ‘een’ rittenregistratie en niet over ‘de’ rittenregistratie’ brengt niet met zich dat iedere vorm van administratie een te aanvaarden bewijs vormt. De aan het bewijs te stellen eisen zijn neergelegd in artikel 22, tweede lid, URIB. De bevoegdheid deze regels te stellen is gebaseerd op het zesde lid van artikel 3.145 Wet IB 2001. Die bepaling biedt daartoe een toereikende bevoegdheid.
4.6 Nu onweersproken is gebleven dat de door eiser overgelegde – achteraf opgemaakte – rittenadministratie niet aan de in de URIB gestelde eisen voldoet en de rechtbank niet anders is gebleken, heeft eiser niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
4.7 Voorzover eiser ter onderbouwing van zijn standpunt zich beroept op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 30 januari 2002, nr. DGB2001/1744, V-N 2002/8.13, waarin is toegezegd dat het samenstel van rapportage en onderliggende bescheiden de rittenregistratie vormt die als bewijs van het feitelijke privé-gebruik dient, kan hem dit evenmin baten. Zoals eiser zelf ook terecht opmerkt betreft genoemde rapportage de zogenoemde Black-Box-rapportage, waarbij middels Black-Box-systemen de met de auto verreden kilometers nauwkeurig worden vastgelegd. Van Black-Box-rapportage is in het onderhavige geval geen sprake.
4.8 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Daar eiser in het ongelijk is gesteld bestaat in het algemeen geen aanspraak op vergoeding van door hem gemaakte kosten. De rechtbank ziet evenwel in het onderhavige geval aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu een eerdere behandeling ter zitting op 14 september 2005 geen doorgang heeft kunnen vinden, hetgeen aan verweerder (Hof: de inspecteur) was te wijten. De hoogte van de vergoeding is bepaald op € 322, de forfaitaire vergoeding voor het verschijnen ter zitting in een gemiddeld zware zaak.”
2. In geschil is de omvang van het privé-gebruik auto, alsmede de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding.
3.1. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert belanghebbende, kort samengevat, aan:
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv.reg.) is niet goedgekeurd door de Staten-Generaal en kan hierdoor slechts een wet in materiële zin zijn. De Wet IB is een wet zowel in formele als in materiële zin. Een wet in materiële zin dient te zijn gebaseerd op een wet in formele zin. In artikel 3.145, vierde lid, Wet IB wordt gesproken over ‘een rittenregistratie’. In artikel 22, tweede lid, Uitv.reg. is vervolgens neergelegd waaraan deze rittenregistratie moet voldoen. Een wet in materiële zin kan een wet in formele zin niet beperken. Dit zou in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel. Hoewel artikel 22, tweede lid, van de Uitv.reg. bepaalde handvaten geeft waaraan een kilometeradministratie moet voldoen, mag belanghebbende ook op andere wijze aantonen dat het aantal gereden kilometers minder dan 6000 bedraagt. Artikel 3.145, vierde lid, van de Wet IB biedt daarvoor ruimte door te spreken over ‘een’ rittenregistratie.
Gezien het vermelde in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 januari 2002, nr. DGB2001/1744, omtrent de Black-Box-rapportage mag het voor belanghebbende niet anders zijn dan voor iemand met een Black-Box. Hij heeft ook een sluitende rapportage gevoerd en kan deze met onderliggende bescheiden staven.
Voorts is voor belanghebbende de vrije bewijsleer van toepassing. Nu het aantal in privé gereden kilometers niet ter discussie staat, stelt belanghebbende dat het bijtellingspercentage van vijftien mag worden toegepast.
Voorts had de rechtbank de werkelijke kosten ad € 925 van het verschijnen op de eerste zitting bij de rechtbank moeten laten vergoeden. Er was namelijk sprake van een bijzondere omstandigheid, omdat de inspecteur niet verscheen, op grond waarvan de rechtbank besloot de zitting geen doorgang te doen vinden.
3.2.1. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert de inspecteur, kort samengevat, aan:
In het onderhavige geval is de vrije bewijsleer niet van toepassing. In artikel 3:145, eerste lid, van de Wet IB is sprake van een wettelijk vermoeden. In het vierde lid, van voormeld artikel 3:145 wordt dwingend voorgeschreven op welke wijze dat bewijs moet worden geleverd. Vervolgens is de vorm van het bewijs vastgelegd in het op artikel 3:145, zesde lid, van de Wet IB gebaseerde artikel 22 van de Uitv.reg.
Een achteraf opgemaakt, op schattingen gebaseerd, overzicht is in dit geval onvoldoende om als bewijs van de omvang van het privé-gebruik te kunnen dienen. Belanghebbende heeft geen rittenregistratie overgelegd die voldoet aan de gestelde eisen. De in artikel 3:145, zesde lid, van de Wet IB opgenomen delegatiebevoegdheid is niet in strijd met artikel 104 Grondwet. Voorts is artikel 22, tweede lid, van de Uitv.reg. in beginsel verbindend.
Het voordeel in verband met privé-gebruik van de auto had op € 6.143 moeten worden berekend. Na aftrek van de door belanghebbende aan zijn werkgeefster betaalde vergoeding ad € 1.260 resulteert dit in een te belasten voordeel van € 4.883. Bij het vaststellen van de aanslag is het voordeel echter vastgesteld op € 3.623. Het belastbare inkomen uit werk en woning is derhalve eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
Artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht spreekt van kosten die een partij ‘redelijkerwijs’ heeft moeten maken. Die redelijkheid wordt in beginsel overschreden indien meer dan één gemachtigde/persoon namens een partij optreedt. In het onderhavige geval zijn de in geschil zijnde vragen van een zodanige aard dat zij, naar objectieve maatstaven, door één fiscalist kunnen worden behandeld.
3.2.2. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
Bij de rechtbank kwamen twee adviseurs, waarvan de kosten vergoed moesten worden. In AB 1998/196 heeft de Centrale Raad van Beroep beslist dat de kosten limitatief zijn opgesomd en dat de kosten van één gemachtigde kunnen worden vergoed.
In eerste instantie was er een oproep voor de eerste zitting door de rechtbank verzonden. Wij hadden uitstel gevraagd. Op die oproep stond een heel verhaal. Pas bij goed lezen ervan bleek dat het uitstelverzoek niet was gehonoreerd. Ik werd erover opgebeld door de rechtbank. Omdat ik dacht dat het om een rechtsvraag ging, zei ik dat er voor mij geen nieuwe zitting behoefde te komen. Aangezien men op de eerste zitting was verschenen, vond ik het wel redelijk dat belanghebbende een vergoeding kreeg.
Ik geloof niet dat artikel 22, tweede lid, van de Uitv.reg. onverbindend is. Overigens schiet ook zonder de toepassing van artikel 22 Uitv.reg. het door belanghebbende overgelegde overzicht tekort als bewijs dat door belanghebbende niet meer dan 6000 km voor privé-doeleinden is gereden. Op grond van dit overzicht acht ik niet aangetoond dat belanghebbende niet meer dan 8000 km voor die doeleinden heeft gereden.
4.1. Artikel 3.145, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB bepaalt dat, indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking wordt gesteld, het voordeel op jaarbasis wordt gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto.
Ingevolge artikel 3.145, vierde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB wordt, indien het aantal op jaarbasis voor privé-doeleinden gereden kilometers blijkt uit een rittenregistratie, het voordeel, indien dit aantal meer is dan 3000 maar niet meer dan 6000, gesteld op ten minste 15% van de waarde van de auto.
Op grond van laatstvermelde bepaling dient belanghebbende bij betwisting door de inspecteur overtuigend aan te tonen dat het door hem gereden aantal kilometers tussen genoemde grenzen is gebleven.
4.2. Het door belanghebbende overgelegde overzicht van verreden kilometers, dat achteraf is opgemaakt, vermeldt slechts de ritten voor woon-werkverkeer en werkbezoeken B, steeds voor exact hetzelfde aantal honderden meters, terwijl het aantal voor privé-doeleinden gereden kilometers wordt berekend door het totale aantal gereden kilometers te verminderen met de som van de kilometers voor woon-werkverkeer en werkbezoeken. Het door belanghebbende ingebrachte overzicht wordt niet met nadere bewijsstukken inzake de registratie van kilometers gestaafd. In dit verband heeft belanghebbende gesteld dat hij niet beschikt over een afsprakenagenda. Het enige nadere stuk dat inzicht zou geven met betrekking tot de op een bepaalde dag gereden kilometers – de verklaring omtrent de onderhoudsbeurt op 12 december 2003 bij de garage in Q – doet dat niet, aangezien het overzicht voor 12 december 2003 slechts het standaardaantal kilometers voor woon-werkverkeer vermeldt.
4.3. Uit de onder 4.2 vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, concludeert het Hof dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat hij in 2003 met de desbetreffende auto’s niet meer dan 6000 kilometer voor privé-doeleinden heeft gereden. Op grond van die feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het Hof evenmin aannemelijk, laat staan overtuigend aangetoond, dat belanghebbende niet meer dan 8000 kilometer voor die doeleinden gereden heeft.
4.4. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent een Black-Box-administratie, treft geen doel. Belanghebbende heeft immers geen nadere bewijsstukken, die volgens de staatssecretaris ook in die situatie zijn vereist, in het geding gebracht.
4.5. Uit het onder 4.3 en 4.4 overwogene volgt dat belanghebbende ook zonder de in artikel 22 Uitv.reg. vereiste rittenadministratie niet overtuigend heeft aangetoond dat de bijtelling van 25% van de catalogusprijs van de auto’s te zijnen aanzien niet van toepassing is. Daarvan uitgaande komt hetgeen belanghebbende omtrent het al dan niet verbindend zijn van artikel 22, tweede lid, van de Uitv.reg. heeft aangevoerd niet meer aan de orde.
4.6. Op grond van al het vorenoverwogene dient te worden geconcludeerd dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
5. Belanghebbendes stelling dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling de werkelijke kosten had dienen te vergoeden, treft geen doel. Blijkens artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid – het puntensysteem – worden afgeweken. De omstandigheid dat de inspecteur ten gevolge van een voor zijn rekening komend misverstand niet ter zitting is verschenen, is naar het oordeel van het Hof niet van een zodanige orde dat gezegd kan worden dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van voormeld derde lid. Dit te minder nu het niet verschijnen ter zitting door de inspecteur op zichzelf geen reden vormt de mondelinge behandeling van de zaak door de rechtbank uit te stellen en de inspecteur daarom kennelijk ook niet heeft gevraagd.
6. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De mondelinge uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.P.A. Boersma. en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier.
De beslissing is op 6 mei 2008 in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.