Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-04-2008, BD2064, 07/00686

Gerechtshof Amsterdam, 21-04-2008, BD2064, 07/00686

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 april 2008
Datum publicatie
21 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD2064
Zaaknummer
07/00686
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.87

Inhoudsindicatie

Door de combinatie van de door de inhoudingsplichtige opgemaakte reisverklaring met de plaatsbewijzen kan het (directe) verband worden gelegd tussen het woon-werkverkeer en het daadwerkelijk op bepaalde dagen met het openbaar vervoer afgelegde traject. Naar ’s Hofs oordeel vormen de plaatsbewijzen derhalve een essentieel onderdeel van het te leveren bewijs. Het Hof concludeert dat noch uit de tekst van de desbetreffende artikelen uit de wet en Uitvoeringsregeling, noch uit de wetsgeschiedenis en de toelichting bij de Uitvoeringsregeling blijkt dat dit bewijs op een alternatieve wijze kan worden geleverd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P07/686

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

De inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht Gooi,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/12291 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 24 september 2007 in het geding tussen

A te B,

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.999.

1.2. Na daartegen ingesteld bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 2 november 2006, het bezwaar afgewezen.

1.3. Bij uitspraak van 24 september 2007, eveneens verzonden op 24 september 2007, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.480. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 26 september 2007, ingekomen eveneens op 26 september 2007.

1.4. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2008. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede namens de inspecteur mr. H en P. Van het verhandelde ter zitting is een proces verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Met inachtneming van hetgeen dienaangaande is vermeld in de uitspraak van de rechtbank en de stukken van het geding en van hetgeen is verhandeld ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.1.1. Belanghebbende is woonachtig in Utrecht een werkt vier dagen per week in loondienst bij de M te A.

2.1.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 een bedrag van € 519 als reisaftrek op zijn inkomen uit werk en woning in mindering gebracht. Dit bedrag is het saldo van het in artikel 3.87 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) vermelde bedrag minus de van zijn werkgever ontvangen vergoeding. Belanghebbende heeft geen openbaar-vervoerverklaring overgelegd. Hij beschikt over een reisverklaring van zijn werkgever.

2.1.3. Belanghebbende beschikt niet meer over de originele plaatsbewijzen. Tot de stukken behoren kopieën van giroafschriften waaruit blijkt dat hij in totaal 60 keer met zijn pinpas verschillende bedragen, variërend van € 1 tot € 41,80 en diverse bedragen daar tussenin, aan de Nederlandse Spoorwegen (hierna: NS) heeft betaald.

2.1.4. De inspecteur heeft de reisaftrek niet geaccepteerd.

2.2. Het geschil

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende voor het onderhavige jaar recht heeft op de reisaftrek als bedoeld in artikel 3.87 van de Wet IB 2001.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

“De rechtbank is van oordeel dat nu niet ter discussie staat dat eiser (Hof: belanghebbende) heeft gereisd van zijn woning naar zijn arbeidsplaats hij ook op een andere dan de door verweerder gestelde wijze aannemelijk kan maken dat hij met het openbaar vervoer heeft gereisd en daarvoor kosten heeft gemaakt. Artikel 16 URIB 2001 spreekt immers over de bevoegdheid van verweerder (Hof: de inspecteur) de plaatsbewijzen aan hem te doen toekomen. Ten aanzien van de door eiser overgelegde bewijsmiddelen overweegt de rechtbank het volgende. Eiser beschikt over een reisverklaring van zijn werkgever waarin deze verklaart dat eiser gewoonlijk 4 dagen per week met het openbaar vervoer van zijn woning naar zijn arbeidsplaats reist. Eiser heeft onweersproken gesteld dat hij in de in geschil zijnde periode niet de beschikking over een auto heeft gehad. Uit de door eiser overgelegde kopieën van giroafrekeningen is af te leiden dat eiser met grote regelmaat plaatsbewijzen heeft aangeschaft bij NS-station A-B. In veel gevallen werden dezelfde bedragen, die overeen komen met de prijs van 5-rittenkaaarten, afgeschreven. Gezien de frekwentie waarmee de plaatsbewijzen door het jaar heen zijn aangeschaft, de terugkerende vaste afgeschreven bedragen in combinatie met eisers arbeidsduur, het ontbreken van een auto en de door de werkgever afgegeven reisverklaring acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser met het openbaar vervoer van zijn woning naar de arbeidsplaats is gereisd en de daarmee samenhangende kosten heeft betaald. In dat geval heeft eiser recht op de reisaftrek.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.5. Relevante bepalingen

Bij de beoordeling van het geschil heeft het Hof de volgende bepalingen in aanmerking genomen.

Artikel 3.87 Wet IB 2001 regelt de toepassing van de reisaftrek voor die gevallen waarin per openbaar vervoer van de woonplaats naar de arbeidsplaats gereisd wordt. Ingevolge het negende lid van artikel 3.87 blijkt de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand slechts uit een op een tijdvak van twaalf maanden betrekking hebbende verklaring die is afgegeven door de desbetreffende openbaar-vervoersonderneming (de openbaar-vervoerverklaring). In het elfde lid van artikel 3.87 is bepaald dat in afwijking van het negende lid bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld om aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere aan de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaringen omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt.

Artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) bepaalt in dit verband in het tweede en derde lid het volgende:

“2. De verklaring, bedoeld in artikel 3.87, elfde lid, van de wet (de reisverklaring) bevat ten minste de volgende gegevens:

a. naam en adres van de inhoudingsplichtige;

b. naam en adres van de belastingplichtige;

c. een door de inhoudingsplichtige ondertekende verklaring, die vermeldt het aantal dagen per week dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.

3. Op verzoek van de inspecteur doet de belastingplichtige de reisverklaring, alsmede de plaatsbewijzen, aan hem toekomen.”

2.6. Overwegingen

2.6.1. Belanghebbende erkent dat hij niet beschikt over de in artikel 16, derde lid, van de Uitvoeringsregeling vermelde plaatsbewijzen doch is van mening dat hij met de overgelegde kopieën van giroafschriften en de overgelegde reisverklaring voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met het openbaar vervoer - te weten met de NS - naar de plaats van zijn werkzaamheden is gereisd en dat hij derhalve recht heeft op in artikel 3.87 van de Wet IB 2001 bedoelde reisaftrek. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat aan belanghebbende terecht is geen reisaftrek is verleend nu hij geen (originele) plaatsbewijzen kan tonen. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet op een alternatieve wijze aan de op hem rustende bewijslast kan voldoen.

2.6.2. Het Hof merkt dienaangaande het volgende op. Uit de toelichting bij het amendement Bos c.s. blijkt dat artikel 3.87, elfde lid, van de Wet IB 2001 bewerkstelligt dat naast de openbaar vervoerverklaring die wordt afgegeven door de desbetreffende openbaar vervoersonderneming ook op andere wijze kan worden aangetoond dat de reisafstand met het openbaar vervoer is afgelegd. Hierbij wordt met name gedacht aan de belastingplichtigen die thans gebruik maken van losse kaarten en hierdoor geen OV-verklaring kunnen overleggen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 107).

In artikel 16, tweede en derde lid, van de Uitvoeringsregeling is opgenomen dat alsdan, voor zover hier van belang, een reisverklaring opgemaakt door de inhoudingsplichtige dient te worden overgelegd, welke verklaring het aantal dagen per week vermeldt dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer naar de plaats van werkzaamheden heeft gereisd, alsmede de plaatsbewijzen. In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling van 19 december 2000, nr. WDB 2000/959M, Stcrt 2000, 250, is hierover onder meer het volgende opgemerkt:

“Voor de inhoudingsplichtige als persoon die deze verklaring kan verstrekken is gekozen uit doelmatigheidsoverwegingen. De inhoudingsplichtige heeft inzicht in het woon-werkverkeer van de belastingplichtige.

(…)

In het derde lid is bepaald dat de belastingplichtige op verzoek van de inspecteur de reisverklaring en de plaatsbewijzen aan hem moet tonen.”

2.6.3. Op deze wijze wordt voorkomen dat werknemers aan wie door de gebruikte kaartsoort geen OV-verklaring wordt verstrekt geen recht zouden hebben op de reisaftrek. Door de combinatie van de door de inhoudingsplichtige opgemaakte reisverklaring met de plaatsbewijzen kan het (directe) verband worden gelegd tussen het woon-werkverkeer en het daadwerkelijk op bepaalde dagen met het openbaar vervoer afgelegde traject. Naar ’s Hofs oordeel vormen de plaatsbewijzen derhalve een essentieel onderdeel van het te leveren bewijs. Het Hof concludeert dat noch uit de tekst van de desbetreffende artikelen uit de wet en Uitvoeringsregeling, noch uit de wetsgeschiedenis en de toelichting bij de Uitvoeringsregeling blijkt dat dit bewijs op een alternatieve wijze kan worden geleverd.

2.6.4. Het Hof hecht eraan op te merken dat ook indien alternatief bewijs mogelijk zou zijn dit belanghebbende niet zou baten, omdat met betrekking tot de door belanghebbende overgelegde giroafschriften geldt dat uit de op deze afschriften vermelde pinbetalingen niet eenduidig valt af te leiden op welke dagen over welk traject is gereisd. Derhalve valt het verband tussen het woon-werkverkeer en het daadwerkelijk op bepaalde dagen met het openbaar vervoer afgelegde traject niet te leggen. Dit geldt te meer nu de bedragen van de pinbetalingen zeer sterk verschillen en er geen sprake is van een regelmatige spreiding over het jaar.

Slotsom

2.6.5. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de inspecteur is, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.

2.7. Proceskosten

Met betrekking tot de proceskosten geldt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten.

3. De beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank en

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.J.A.M. Kennis en E.M. Vrouwenvelder, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 21 april 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.