Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2008, BD3240, 07/00332 en 07/00333

Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2008, BD3240, 07/00332 en 07/00333

Inhoudsindicatie

Giften aan moskee zijn niet aannemelijk gemaakt, zodat de betreffende bedragen niet als aftrekbare giften op grond van afdeling 6.9 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 in mindering op het inkomen mogen worden gebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 07/00332 en 07/00333

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van:

1. [X], wonende te [Z] (kenmerk 07/00332)

belanghebbende 1,

2. [Y], wonende te [Z] (kenmerk 07/00333),

belanghebbende 2.

Belanghebbende 1 en belanghebbende 2 worden verder tezamen ook aangeduid als de belanghebbenden.

De beroepen zijn gericht tegen respectievelijk de uitspraak van de rechtbank Haarlem in de zaak met nummer AWB 06/5273 van 4 juni 2007 en die met nummer AWB 06/5200 van 29 mei 2007 in het geding tussen

belanghebbenden

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 15 februari 2006 aan belanghebbende 1 voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.437.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 april 2006, de aanslag gehandhaafd.

Bij uitspraak van 4 juni 2007, verzonden op 7 juni 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende 1 hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 16 juni (het Hof leest) 2007, bij het Hof ingekomen op 18 juni 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 15 februari 2006 aan belanghebbende 2 voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.662.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 april 2006, de aanslag gehandhaafd.

Bij uitspraak van 29 mei 2007, verzonden op 5 juni 2007, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende 2 hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 16 juni (het Hof leest) 2007, bij het Hof ingekomen op 18 juni 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De onder 1.1. en 1.2. vermelde zaken zijn tegelijk ter zitting van 7 mei 2008 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. Voor de feiten in de zaak van belanghebbende 1 respectievelijk belanghebbende 2 verwijst het Hof naar hetgeen onder ‘2. Feiten’ is vermeld in de uitspraken met de kenmerknummers AWB06/5273 respectievelijk AWB 06/5200 van de rechtbank.

Over die feiten bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.

2.2. Voor de rechtbank en het Hof is in geschil of de belanghebbenden in 2003 bedragen geschonken hebben die als aftrekbare giften als bedoeld in afdeling 6.9 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) in mindering op het inkomen mogen worden gebracht.

2.3.1. De rechtbank heeft in beide zaken overwogen:

4.1. Ingevolge artikel 6.32, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 6.35 van de Wet zijn giften aan in Nederland gevestigde instellingen aftrekbaar. Artikel 6.33 aanhef en onderdeel b, van de Wet bepaalt dat onder instellingen worden verstaan kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen.

4.2. Ingevolge artikel 6.39, eerste lid van de Wet worden giften in aanmerking worden genomen voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voor zover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan.

4.3. De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel op de weg van [belanghebbende] ligt om aannemelijk te maken dat hij een gift aan een zodanige instelling heeft gedaan.

2.3.2. Daarna ging de rechtbank in de zaak van belanghebbende 1 als volgt verder:

4.4. [Belanghebbende 1] heeft daartoe de onder 2.3. genoemde kopieën van kwitanties overgelegd. [De inspecteur] heeft gesteld dat sprake is van valselijk opgemaakte kwitanties. Dit blijkt, aldus [de inspecteur], uit de onder 2.4. genoemde schriftelijke verklaring van de voorzitter van de moskee, waarin wordt gesteld dat door een derde valse kwitanties zijn afgegeven uit naam van de moskee. [Belanghebbende 1] heeft het vorenstaande niet weersproken, laat staan aannemelijk gemaakt dat de ingebrachte bescheiden authentieke dan wel originele kwitanties van de [A moskee] betreffen. Dit betekent dat de rechtbank ervan uit gaat dat de overgelegde kwitanties valselijk zijn opgemaakt.

2.3.3. In de zaak van belanghebbende 2 ging de rechtbank na rechtsoverweging 4.3 als volgt verder:

4.4. [Belanghebbende 2] heeft daartoe een kopie van de kwitantie met het nummer 2499, gedateerd op 16 mei 2003, overgelegd. [De inspecteur] stelt dat sprake is van een valse kwitantie. Dit blijkt, aldus [de inspecteur], uit een schriftelijke verklaring van de voorzitter van de moskee, waarin wordt gesteld dat door derden valse kwitanties zijn afgegeven uit naam van de moskee, uit de verklaring van de voorzitter van de moskee dat de op de kwitantie van [belanghebbende 2] geplaatste stempel in 2001 van de moskee is ontvreemd en sindsdien bij de moskee een andere stempel in gebruik is en uit de nummering van de kwitanties: de kwitanties met de nummers 2499 en 2501 zijn gedagtekend op 16 mei 2003 en de kwitantie met het nummer 2500 op 26 september 2003. [Belanghebbende 2] weerspreekt niet dat sprake is van een valse kwitantie met als gevolg dat de rechtbank ervan uitgaat dat de kwitantie valselijk is opgemaakt.

2.4. In onderhavige zaken kwam de rechtbank tot het oordeel dat nu de door belanghebbende 1 overgelegde kwitanties valse bescheiden betreffen en de door belanghebbende 2 overgelegde kwitantie valselijk is opgemaakt, deze kwitanties niet kunnen dienen als bewijs dat belanghebbenden recht zouden hebben op de aftrek van giften in de zin van artikel 6.32 van de Wet. Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden ook overigens op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij in aanmerking komen voor aftrek van giften in voornoemde zin.

2.5. Tegen de uitspraak van de rechtbank voeren de belanghebbenden, samengevat weergegeven, aan dat zij niet wisten dat degene die de giften in ontvangst genomen heeft geen bestuurslid was, dat je er bij een schenking aan een moskee niet van uit gaat dat er valse kwitanties worden uitgegeven, dat zij niet de dupe mogen worden van – naar het Hof begrijpt – fraude en dat zij daadwerkelijk geschonken hebben met de bedoeling arme mensen te helpen.

2.6. De inspecteur is van mening dat de uitspraak van de rechtbank juist is en verwijst voor de onderbouwing van zijn standpunt naar zijn verweerschrift in eerste aanleg.

2.7.1. Het Hof oordeelt als volgt. Belanghebbenden hebben in hun aangiften een of meer aftrekbare giften in mindering op hun belastbare inkomens gebracht. Gelijk de rechtbank heeft overwogen rust alsdan op hen de last aannemelijk te maken dat zij giften hebben gedaan die voldoen aan de voorwaarden die in afdeling 6.1, meer in het bijzonder in artikel 6.39, van de Wet staan vermeld. Belanghebbende 2 heeft daartoe een ‘kwitantie’ van 16 mei 2003, met een ontvangen bedrag van € 2.000, genummerd 2499, ingebracht; belanghebbende 1 heeft daartoe een ‘kwitantie’ van 16 mei 2003 en een van 26 september 2003, met ontvangen bedragen van (beiden) € 1.500 ingebracht, genummerd 2501 respectievelijk 2500.

2.7.2. De inspecteur heeft gesteld dat voormelde ‘kwitanties’ niet als bewijs kunnen dienen omdat ze vals zijn. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de stempelafdruk ‘[A moskee, a-straat 1, te Z Tel.: 000 – 0000000]’ op de kwitanties volgens een verklaring van [B] de voorzitter van de stichting [A moskee], welke stichting blijkens het handelsregister gevestigd is in de [a-straat 1, te Z ](hierna: de Stichting), de afdruk is van een stempel die ontvreemd is en sinds eind 2001 niet meer in gebruik is bij de Stichting.

Tevens heeft de inspecteur erop gewezen dat de nummers van de kwitanties op een vervalsing duiden. Immers de kwitantie met het nummer 2500 is van een latere datum dan de kwitantie met nummer 2501. Tot slot heeft hij – onbetwist – gesteld dat uit eerdere onderzoeken is gebleken dat er herhaaldelijk valse kwitanties van de Stichting door belastingplichtigen zijn gebruikt.

Belanghebbenden hebben ook niet - althans niet voldoende - betwist dat de kwitanties niet afkomstig zijn van (een rechtsgeldige vertegenwoordiger van) de Stichting.

2.7.3. Op basis van het voorgaande is het Hof – met de rechtbank - van oordeel dat de door belanghebbenden ingebrachte ‘kwitanties’ valse bescheiden zijn en niet kunnen dienen als bewijs dat sprake is van aftrekbare giften als bedoeld in afdeling 6.9 van de Wet, meer in het bijzonder als bedoeld in artikel 6.39, eerste lid, van de Wet. Daaraan kan niet afdoen dat belanghebbenden gesteld hebben dat zij – naar het Hof begrijpt – te goeder trouw in een kantoortje van de moskee aan een onbekende persoon van wie zij meenden dat die de Stichting in rechte mocht vertegenwoordigen, betaald hebben. Vast is komen te staan dat de persoon die de bedragen ontvangen zou hebben, de Stichting - op dat moment – niet mocht vertegenwoordigen. In dit verband is niet relevant of belanghebbenden te goeder trouw meenden dat die persoon daartoe wel bevoegd was. Het Hof acht het zonder verificatie en identificatie overhandigen van relatief grote bedragen in een kantoortje van de moskee aan een onbekende persoon zo ongebruikelijk, dat het risico van betaling aan een onbevoegde persoon geheel voor rekening van belanghebbende dient te komen.

2.7.4. Ook overigens hebben belanghebbenden op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij in aanmerking komen voor aftrek van giften in voornoemde zin.

2.7.5. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank derhalve op goede gronden een juiste beslissing genomen.

2.7.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. J. den Boer, voorzitter P.F. Goes en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 28 mei 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.