Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2008, BD3557, 07/00163 t/m 07/00166

Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2008, BD3557, 07/00163 t/m 07/00166

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 mei 2008
Datum publicatie
11 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD3557
Zaaknummer
07/00163 t/m 07/00166

Inhoudsindicatie

Bij een geruisloze inbreng moet de verkrijgingsprijs van de AB-aandelen worden vastgesteld op de opgeofferde waarde ter verkrijging van die aandelen. Bij het vaststellen van die waarde mag de werkelijke waarde van de latente belastingclaim worden gehanteerd (i.p.v. de 20% uit de 7e St.v.w.), nu evident is dat daardoor als zodanig niet een IB- of VPB-claim verdwijnt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 07/00163 tot en met 07/00166

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[A.X], wonende te IJsselstein,

[B.X],

[C.X] en

[D.X], deze laatsten allen wonende te Nieuwegein,

belanghebbenden,

tegen de uitspraak in de zaken no. AWB 05/2477 tot en met 05/2480 van de rechtbank Haarlem van 21 februari 2007 in het geding tussen

belanghebbenden

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht Gerbrandystraat, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

Bij beschikkingen van 14 maart 2002 heeft (de ambtsvoorganger van) de inspecteur op de voet van artikel 20i van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) de verkrijgingsprijs per 1 januari 2000 vastgesteld van aandelen welke behoren tot een aanmerkelijk belang van belanghebbenden.

Namens belanghebbenden is hiertegen bij brieven van 19 maart 2002 bezwaar gemaakt. Belanghebbenden hebben bij brief van 5 november 2004 verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 juni 2005 het namens [A.X] gemaakte bezwaar afgewezen; [A.X] heeft daartegen bij brief van 13 juni 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank).

[B.X], [C.X] en [D.X] hebben, eveneens bij brief van 13 juni 2005, beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet (tijdig) doen van uitspraak op hun hiervoor genoemde bezwaren. Bij uitspraken van 29 juli 2005 heeft de inspecteur deze bezwaren alsnog afgewezen.

Bij uitspraak van 21 februari 2007, verzonden op 23 februari 2007, heeft de rechtbank de beroepen van belanghebbenden gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven, alsmede de inspecteur veroordeeld in de (genormeerde) kosten van de bezwaar- en beroepsfasen.

Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 28 maart 2007, door het Hof ontvangen op 28 maart 2007 en aangevuld bij brief van 27 april 2007.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

2.1.1. Ter zake van de tussen partijen vaststaande feiten is in de uitspraak van de rechtbank onder meer het volgende vermeld.

2.1. Tot 1 januari 2000 hebben [belanghebbenden] voor eigen rekening en risico, onder de naam V.o.F. [X], bedrijfsmatig onroerende zaken geëxploiteerd. Met ingang van genoemde datum zijn de aandelen van [belanghebbenden] in de vennootschap onder firma met toepassing van artikel 18 van de Wet IB 1964 ingebracht in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] Vastgoed B.V. (hierna ook: geruisloze inbreng).

2.2. Bij de namens [belanghebbenden] ingediende verzoeken om toepassing van artikel 18 van de Wet IB 1964, waren berekeningen gevoegd van het bij [belanghebbenden] te plaatsen en door [belanghebbenden] vol te storten aandelenkapitaal. Deze verzoeken bevatten onder meer de volgende passage:

“Met betrekking tot de verkrijgingsprijs van de (gewone) aandelen merk ik nog het volgende op. Ten behoeve van de berekening van het te plaatsen en vol te storten aandelenkapitaal is in het kader van de zgn. commerciële herwaardering uitgegaan van een latente vennootschapsbelastingclaim van (ten minste) 20%, zoals ook voorgeschreven in Toelichting, par. 10.4, BNB 1997/365.

Gelet op de aard en samenstelling van de stille en fiscale reserves i.c. is het mijns inziens juist om ter bepaling van de verkrijgingsprijs van de gewone aandelen uit te gaan van een latente vennootschapsbelastingclaim van ca. 12%.”

2.3. Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 14 maart 2002 zijn de voorwaarden voor de geruisloze inbreng vastgesteld. Het betreft de zogenaamde standaardvoorwaarden als opgenomen in het Besluit van 24 september 1997, nr. DB97/2950M (BNB 1997/365). De zevende standaardvoorwaarde luidt, voor zover van belang:

“7. De ter zake van het ingebrachte vermogen uit te geven aandelen worden a pari bij belanghebbende geplaatst. (...) Het nominaal geplaatste aandelenkapitaal wordt bepaald aan de hand van de waarde in het economische verkeer welke op het overgangstijdstip aan het vermogen van de ingebrachte onderneming kan worden toegekend. Bij de berekening van bedoelde waarde wordt de vennootschapsbelasting die drukt op (...) door belanghebbende op de commerciële openingsbalans van de besloten vennootschap opgevoerde stille reserves, als een negatief vermogensbestanddeel aangemerkt (...). De druk van vorenbedoelde vennootschapsbelasting wordt gesteld op ten minste twintig percent.”

2.4. Op 14 maart 2002 heeft de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking de verkrijgingsprijs van de door elk van [de belanghebbenden] ter zake van de geruisloze inbreng verkregen gewone aandelen per 1 januari 2000 gesteld op f 2.958.255.

2.5. Bij brief van 14 augustus 2002 heeft de gemachtigde van [belanghebbenden] zijn bezwaren tegen de onder 2.4. bedoelde beschikkingen, betreffende de omvang van de in aanmerking te nemen latent verschuldigde vennootschapsbelasting, als volgt aan de inspecteur toegelicht:

“- De totale vennootschapsbelastinglatentie betreft de fiscale reserve (kostenegalisatiereserve groot onderhoud), zulks voor ca. 3%, en de stille reserves (onroerende zaken), zulks voor 97%. Door mij is aangenomen dat deze laatste voor 25% de grond en voor 75% de opstallen betreft.

- In 2000 bedroeg het vennootschapsbelastingtarief 35% c.q. 30% voor belastbare bedragen t/m f 50.000,=. Door mij is een vennootschapsbelastingtarief van 27,5% verondersteld. Naar ik meen is de verwachting zonder meer gerechtvaardigd dat in de komende decennia het vennootschapsbelastingtarief nog in betekenende mate zal worden verlaagd. Dit m.n. onder invloed van de ontwikkelingen elders in de Europese Unie c.q. Europa. Deze tendens is overigens reeds jaren waarneembaar.

- Voorts heb ik een rekenrente van 5% gehanteerd. (...)

- Door mij is aangenomen dat de kostenegalisatiereserve groot onderhoud gemiddeld in vijf jaar vrijvalt.

Ten aanzien van de stille reserves in de onroerende zaken is door mij verondersteld dat de meerwaarden in de opstallen in een periode van ca. 33 jaar via (lagere) afschrijvingen fiscaal gerealiseerd worden. Daarbij ben ik uitgegaan van de toepassing van de faciliteit van de herinvesteringsreserve bij eventuele tussentijdse vervreemding.

Met betrekking tot de meerwaarde in de (onder)grond is door mij verondersteld dat deze na de bovenvermelde periode van ca. 33 jaar in één keer gerealiseerd wordt. Daarbij ben ik ook weer uitgegaan van de toepassing van de faciliteit van de herinvesteringsreserve bij eventuele tussentijdse vervreemding doch niet bij de veronderstelde realisatie na ca. 33 jaar.

- Op basis van het bovenstaande kan de cijfermatige uitwerking dan als volgt luiden.

Kostenegalisatiereserve groot onderhoud

Vrijval: 3% : 5 (jr) = 0,6%/jr.

Belastingwaarde: 0,6% x 27,5% = 0,165%/jr.

Contante waarde: 0,165% x 4,33 = 0,71%

Stille reserve (onder) grond

Vrijval: 97% x 25% = 24,25%

Belastingwaarde: 24,25% x 27,5% = 6,67%.

Contante waarde: 6,67% x 0,2 = 1,33%

Stille reserves opstallen

Vrijval: (97% x 75%) : 33 (jr) = 2,20%/jr.

Belastingwaarde: 2,20% x 27,5% = 0,61%/jr.

Contante waarde: 0,61% x 16 = 9,76%

11,80% “

2.6. [De inspecteur] heeft de bezwaren tegen de vastgestelde verkrijgingsprijzen bij uitspraken van 9 juni 2005 (05/2477) en 29 juli 2005 (05/2478 tot en met 05/2480) afgewezen.

2.1.2. Het Hof volgt de rechtbank in de vaststelling van de feiten als voormeld. Tevens stelt het Hof nog de navolgende feiten vast.

2.1.3. Bij de onder 2.1 in de uitspraak van de rechtbank vermelde inbreng van hun ondernemingen in de B.V. hebben de aandeelhouders (naast een creditering) zowel gewone als preferente aandelen als tegenprestatie ontvangen. In het verweerschrift van de inspecteur staat met betrekking tot de berekening van het aandelenkapitaal het volgende :

“In guldens [A.X] [D.X] [B.X] [C.X]

Kapitaal per 31 december 1999 (…) (…) (…) (…)

(…)

Creditering belastingschulden -/- 3.158 -/- 41.182 -/- 57.531

Afrondingscreditering -/- 50.000 -/- 50.000 -/- 50.000 -/- 50.000

Aandelenkapitaal 3.209.714 2.958.255 3.174.138 3.045.736

Gewone aandelen 2.958.255 2.958.255 2.958.255 2.958.255

7%cumulatief preferente aandelen 251.459 215.883 87.481”

2.2. In hoger beroep is – evenals voor de rechtbank – het volgende in geschil.

a. Heeft de omstandigheid dat de inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan tot gevolg dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbenden [B.X.] [C.X.] en [D.X] dient toe te wijzen, zoals deze belanghebbenden stellen en de inspecteur betwist?

b. Dient bij de vaststelling van de verkrijgingsprijs van de bij de geruisloze overgang door belanghebbenden verkregen gewone aandelen, al dan niet op grond van door de inspecteur gewekt en in rechte te beschermen vertrouwen, de contante waarde van de over de fiscale en stille reserves latent verschuldigde vennootschapsbelasting te worden gesteld op 20%, zoals de inspecteur stelt, of op 12%, zoals belanghebbenden verdedigen?

c. Hebben belanghebbenden, indien hun beroep gegrond wordt verklaard, recht op vergoeding van de werkelijke kosten die zij hebben moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaar- en beroepschriften?

Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, tot vaststelling van de verkrijgingsprijs per 1 januari 2000 van de gewone aandelen in [X] Vastgoed B.V. welke behoren tot een aanmerkelijk belang voor [A.X] op f 3.361.090, voor [B.X] op f 3.363.830, voor [C.X] op f 3.367.482 en voor [D.X] op f 3.362.917, en tot vergoeding van de werkelijke kosten van de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsprocedures.

De inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank dan wel, in het geval het hoger beroep gegrond wordt verklaard, tot een kostenvergoeding die beperkt is tot de geforfaiteerde proceskosten in (beide instanties van) de beroepsprocedure.

Uit de gedingstukken leidt het Hof af dat de verkrijgingsprijs van de preferente aandelen niet in geschil is en dat partijen die stellen op de nominale waarde. Het Hof zal partijen hierin volgen.

a. Gevolgen termijnoverschrijding

2.3. Wat het uitblijven van een uitspraak op (drie van) de bezwaren betreft, heeft de rechtbank terecht (zie Hoge Raad 8 oktober 2004, nr. 38.440, BNB 2004/432) gebruik gemaakt van haar bevoegdheid het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor het beroep daartegen. Er bestaat echter geen rechtsregel die - voorts - ertoe noopt dat de bezwaren reeds om reden van die termijnoverschrijding als zodanig worden toegewezen. Nu dit een rechtsoordeel betreft behoefde het - anders dan belanghebbenden stellen - geen (nadere) motivering.

b. De verkrijgingsprijzen van de gewone aandelen

2.4.1. De rechtbank heeft in 4.2. tot en met 4.7. van haar uitspraak geoordeeld dat de omvang van de latent verschuldigde vennootschapsbelasting voor de vaststelling van de verkrijgingsprijzen van de gewone aandelen op ten minste 20% moet worden gesteld en honoreert daarmee het standpunt van de inspecteur die, uitgaande van een latentie van 20%, de verkrijgingsprijzen voor ieder der belanghebbenden heeft vastgesteld op f. 2.958.255. De rechtbank baseert dit op de wet en de voor de geruisloze overgang gestelde standaardvoorwaarden inclusief de toelichting daarop, zoals neergelegd in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 september 1997, DB97/2950M, BNB 1997/365 (hierna respectievelijk: de Standaardvoorwaarden, de Toelichting en het Besluit) en zoals deze, naar tussen partijen niet in geschil is, ook voor [X] Vastgoed B.V. gelden (hierna zal het Hof onder ‘Standaardvoorwaarden’ ook steeds de voor [X] Vastgoed B.V. daadwerkelijk geldende voorwaarden begrijpen). Volgens de rechtbank kan de door belanghebbenden beoogde discrepantie tussen enerzijds de omvang van het gestorte kapitaal op de gewone aandelen en de verkrijgingsprijs als bedoeld in artikel 20i van de Wet IB 1964 niet door de wetgever zijn bedoeld omdat daardoor de in de toekomst te belasten aanmerkelijk-belangwinst lager wordt en dit gevolg niet in overeenstemming is met het uitgangspunt dat voor de verkrijgingsprijs van de gewone aandelen moet worden aangesloten bij de waarde van het vermogen van [X] Vastgoed B.V. op het tijdstip van de overgang van dat vermogen.

2.4.2. Het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank en overweegt daartoe als volgt.

2.4.3. Voorop dient te worden gesteld dat de vraag, of de inspecteur de verkrijgingsprijzen op de voet van artikel 20i van de Wet IB 1964 terecht heeft vastgesteld op f 2.958.255, moet worden beoordeeld binnen het daarvoor geldende wettelijke kader zoals dat is opgenomen in de artikelen 20a tot en met 20i van de Wet IB 1964; daarbij valt te bezien of en in hoeverre het bepaalde in artikel 18 van de Wet IB 1964 mede een rol speelt.

2.4.4. Ingevolge artikel 20c, derde lid, van de Wet IB 1964 moet onder verkrijgingsprijs worden verstaan de tegenprestatie (van belanghebbenden) bij de verkrijging van de gewone aandelen in [X] Vastgoed B.V. Partijen gaan er met juistheid van uit dat die tegenprestatie (steeds) bestaat uit (de levering van) het aandeel van de desbetreffende belanghebbende in de onderneming van de V.o.f. [X] en dat de waarde van die onderneming is te bepalen op de waarde in het economische verkeer ten tijde van de inbreng (of overgang) daarvan aan [X] Vastgoed B.V. Gelijk de rechtbank (in onderdeel 4.3 van haar uitspraak) heeft overwogen, en ook is vermeld in 2.1.3 van het Besluit, is bij de vaststelling van de voorwaarden voor de geruisloze inbreng (nog) niet getreden in een beoordeling van de hier bedoelde waarde.

2.4.5. Bij deze, thans ter beoordeling staande, waardebepaling dienen naar het oordeel van het Hof alle relevante factoren in aanmerking te worden genomen. Het toetsingskader wordt daarbij gevormd door de vraag welke prijs een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest voor de onderneming van de V.o.f. [X] te betalen indien hij deze zou verwerven onder dezelfde omstandigheden als waaronder [X] Vastgoed B.V. die onderneming heeft verworven. Tot die omstandigheden behoren de in de Standaardvoorwaarden opgenomen en ook voor [X] Vastgoed B.V. geldende verplichtingen om (i) de overgenomen activa en passiva in de fiscale openingsbalans te boek te stellen, en voor de berekening van de totale winst tot uitgangspunt te nemen, voor de waarde waarvoor deze zijn opgenomen in de eindbalans van belanghebbenden, (ii) als aanschaffingskosten van de overgenomen activa en passiva aan te merken de bedragen welke voor belanghebbenden als zodanig golden en (iii) de door belanghebbenden gevormde reserves in de zin van de artikelen 13 en 14 van de Wet IB 1964 als rechtens door de overnemer gevormde reserves aan te merken.

2.4.6. In de artikelen 20a tot en met 20i van de Wet IB 1964 is overigens omtrent de vaststelling van de verkrijgingsprijs van aanmerkelijk-belangaandelen niets bepaald. De inspecteur heeft betoogd dat, ingeval van een verkrijging van dergelijke aandelen in het kader van een geruisloze inbreng, voor de vaststelling van de verkrijgingsprijs moet worden aangesloten bij het nominaal geplaatste en gestorte kapitaal van de verkrijgende vennootschap zoals dat op de voet van (de zevende Standaardvoorwaarde bij) artikel 18 van de Wet IB 1964 is bepaald en dat, mitsdien, die verkrijgingsprijs - althans de waarde van de ingebrachte onderneming als tegenprestatie voor de verkrijging van de aandelen - is vast te stellen met inachtneming van een latente vennootschapsbelastingclaim van 20%.

2.4.7. In de zevende Standaardvoorwaarde en (onderdeel 10.4 van) de Toelichting daarbij is voor de bepaling van het nominaal geplaatste en gestorte aandelenkapitaal van de verkrijgende vennootschap voorgeschreven dat dit moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer welke op het overgangstijdstip aan het vermogen van de besloten vennootschap kan worden toegekend en dat daarbij rekening moet worden gehouden met alle van belang zijnde factoren, bijvoorbeeld de omstandigheid dat de gebouwen duurzaam bij de onderneming in gebruik zijn. In zoverre komt dit overeen met het oordeel van het Hof dat voor de verkrijgingsprijs dient te worden uitgegaan van de waarde die in het economische verkeer aan het in te brengen ondernemingsvermogen is toe te kennen. Daarnaast is evenwel bepaald dat de aandelen à pari moeten worden geplaatst en volgestort en dat de latente vennootschapsbelasting die drukt op de overgenomen fiscale en stille reserves moet worden gesteld op ten minste 20% dan wel, op verzoek van de belastingplichtige, op een hoger percentage doch ten hoogste op de werkelijke waarde, welke hogere waarde dan ook zal gelden voor de berekening van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de zin van artikel 20c, derde lid, van de Wet IB 1964.

2.4.8. De inspecteur heeft gesteld dat uit hetgeen aldus in de Toelichting is bepaald, volgt dat bij de vaststelling van de onderhavige verkrijgingsprijzen moet worden uitgegaan van een samenhang met de bij de geruisloze inbreng in aanmerking genomen latentie van 20%, (i) omdat het niet in de rede ligt om voor de vaststelling van de verkrijgingsprijzen van de aandelen een andere waarde in het economische verkeer van de ingebrachte onderneming te hanteren dan die welke geldt op grond van de zevende Standaardvoorwaarde, (ii) omdat tot en met 1996 die voorwaarde ook ‘automatisch’ zo in de verkrijgingsprijs van aanmerkelijk-belangaandelen doorwerkte als gevolg van de zogeheten minimumkapitaalregel terwijl niet is gebleken dat de staatssecretaris van Financiën met het Besluit heeft voorgestaan om daarin vanaf 1997 verandering te brengen en (iii) omdat de door belanghebbenden bedongen tegenprestatie voor hun inbreng in [X] Vastgoed B.V. bestaat uit aandelen waarop - enkel - de nominale waarde (en geen agio) is gestort.

2.4.9. Belanghebbenden hebben de stellingen van de inspecteur gemotiveerd betwist en hebben de verkrijgingsprijzen berekend door uit te gaan van de ‘berekening van het te plaatsen en vol te storten aandelenkapitaal’ (bijlage I bij het verzoek om de onderneming geruisloos in te brengen). Daarbij hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de waarde in het economische verkeer van de latente belastingclaim op (afgerond) 12% van de nominale waarde dient te worden gesteld (het Hof verwijst naar de in 2.5. van de uitspraak van de rechtbank opgenomen berekening).

2.4.10. Het Hof kan de inspecteur niet volgen in zijn standpunt en overweegt daartoe als volgt.

2.4.11. In beginsel is ook de hoogte van de latente belastingclaim te bepalen op de waarde in het economische verkeer van die claim. Niet valt in te zien op grond van welke wettelijke bepaling(en) van dit beginsel zou moeten worden afgeweken en die claim zou moeten worden gefixeerd op 20% (of hoger) indien sprake is van een verkrijging in het kader van een geruisloze inbreng. Ook is niet in te zien op welke grond de op de voet van artikel 20i van de Wet IB 1964 vast te stellen verkrijgingsprijs van aanmerkelijk-belangaandelen zou (kunnen of moeten) variëren al naar gelang sprake is van een verkrijging in het kader van een geruisloze inbreng of niet.

2.4.12. De door de inspecteur aangevoerde argumenten acht het Hof niet (voldoende) redengevend om van dit uitgangspunt af te wijken. Wat zijn eerste argument betreft, kan aan de inspecteur worden toegegeven dat, nu een onafhankelijke derdenprijs per definitie ontbreekt bij een geruisloze inbreng, de waarde in het economische verkeer van de ingebrachte onderneming met verschillende methodieken kan worden benaderd welke (binnen een zekere bandbreedte) tot uiteenlopende uitkomsten leiden. Voor toepassing van (de Standaardvoorwaarden bij) artikel 18 van de Wet IB 1964 en van artikel 20c lid 3 van de Wet IB 1964 is zulks naar het oordeel van het Hof - om redenen als hierna in 2.4.13 en 2.4.14 weergegeven - echter niet relevant, zolang maar kan worden aangenomen dat de waarde in het economische verkeer voldoende dicht wordt benaderd. De beide overige argumenten van de inspecteur moeten worden bezien in het licht van het per 1 januari 1997 gewijzigde aanmerkelijk-belangregime en komen hierna in dat kader aan de orde.

2.4.13. Dat het niet de bedoeling van de wetgever is dat door de geruisloze inbreng extra (inkomsten- of vennootschaps)belastingclaims ontstaan en evenmin dat dergelijke claims verdwijnen, zoals de inspecteur heeft gesteld, wil het Hof zonder meer aannemen, doch het vermag in dit verband niet in te zien dat in casu, bij honorering van het standpunt van belanghebbenden, van een zodanig claimverlies (dan wel -creatie) sprake zou (kunnen) zijn, nu sinds 1 januari 1997 het regime van de winst uit aanmerkelijk belang volledig is gesubjectiveerd. Sindsdien is in handen van de aanmerkelijk-belanghouder als winst uit aanmerkelijk belang - uitsluitend - belastbaar hetgeen door hem uit, dan wel ter zake van de (gedeeltelijke) vervreemding van, zijn aanmerkelijk-belangaandelen wordt verkregen bóven de voor hem voor die aandelen geldende verkrijgingsprijs. In dit verband verwijst het Hof naar de wetsgeschiedenis van dit nieuwe regime waaruit ook blijkt dat het (objectieve) element van de aanmerkelijk-belangheffing, zoals dat voordien tot uitdrukking kwam in de minimumkapitaalregel, vanaf 1 januari 1997 - uiteindelijk - geen enkele rol meer speelt. In de Memorie van Toelichting is daarover destijds het volgende opgemerkt:

“2.1.3. Benadering vanuit het subject

Naast de uniformering van het tarief is een andere belangrijke wijziging ten opzichte van het huidige regime dat de bepaling van het voordeel met betrekking tot aanmerkelijk-belangaandelen wordt benaderd vanuit de belastingplichtige. De objectieve elementen in het huidige aanmerkelijk-belangregime verdwijnen. Hiermee wordt bereikt dat de feitelijk door aanmerkelijk-belanghouders gerealiseerde voordelen daadwerkelijk bij hen worden belast. (…)

Door in de thans voorgestelde regeling de minimumkapitaalregel te laten vervallen, wordt bereikt dat steeds het daadwerkelijk gerealiseerde voordeel in de heffing wordt betrokken. (…)

In de thans voorgestelde aanmerkelijk-belangregeling wordt (…) niet meer uitgegaan van het gemiddeld op aandelen gestorte kapitaal, maar van de voor de desbetreffende aandeelhouders geldende gemiddelde verkrijgingsprijs van de aandelen. Op deze manier wordt bereikt dat de belastingheffing steeds aangrijpt bij het subjectief door de desbetreffende aandeelhouders gerealiseerde voordeel”. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 761, nr. 3, p. 12 en 13.)

“In het voorgestelde nieuwe aanmerkelijk-belangregime speelt het begrip «gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal» geen rol meer. Het daadwerkelijk door een aanmerkelijk-belanghouder gerealiseerde voordeel in de periode waarin hij aanmerkelijk-belanghouder is, wordt als winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen”. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 761, nr. 3, p. 39.)

2.4.14. Aldus moet worden geoordeeld dat de verkrijgingsprijs van aanmerkelijk-belang-aandelen na 1 januari 1997 moet worden vastgesteld, steeds, op de door de betrokken belastingplichtige opgeofferde waarde ter verkrijging van die aandelen, welke waarde – dus – per belastingplichtige verschillend kan zijn. Voor het onderhavige geval houdt zulks in dat belanghebbenden hun verkrijgingsprijzen van gewone aandelen in [X] Vastgoed B.V. mogen vaststellen aan de hand van de werkelijke waarde (de waarde in het economische verkeer) van de ingebrachte onderneming ten tijde van de inbreng (of overgang) daarvan aan [X] Vastgoed B.V. Niet valt in te zien dat bij het vaststellen van die waarde niet de werkelijke waarde (de waarde in het economische verkeer) van de latente belastingclaim zou mogen (of moeten) worden gehanteerd, nu evident is dat daardoor als zodanig niet een (inkomsten- of vennootschaps)belastingclaim verdwijnt die tevoren wel bestond. In zoverre is dan ook onjuist de stelling van de inspecteur dat een deel van de stille reserves aldus ten onrechte niet beclaimd wordt met een aanmerkelijk-belangheffing; integendeel, in de door de inspecteur voorgestane berekening zou een deel van de ingebrachte boekwaarde van de onderneming (kunnen) worden beclaimd.

2.4.15. Ook overigens ziet het Hof niet in waarom het door de inspecteur verdedigde stand-punt uit het Besluit zou moeten worden afgeleid en in dit verband evenmin, dat belanghebbenden door de aanvaarding van de Standaardvoorwaarden - ook - voor de vaststelling van de verkrijgingsprijzen van hun aandelen aan het bepaalde in dat Besluit zouden zijn gebonden.

Voorzover niettemin zou moeten worden aangenomen dat met het in (10.4 tot en met 10.6 van) de Toelichting bepaalde is bedoeld voor te schrijven dat bij de vaststelling van de verkrijgingsprijzen van aanmerkelijk-belangaandelen een latente belastingclaim van 20% (of hoger) in aanmerking moet worden genomen (èn dat belanghebbenden in beginsel ook daaraan zijn gebonden), is het Hof van oordeel dat de staatssecretaris van Financiën met dit voorschrift, gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.11 tot en met 2.4.14 hiervoor is overwogen, buiten de hem in artikel 18, tweede lid, van de Wet IB 1964 verleende bevoegdheid is getreden. De Standaardvoorwaarden mogen immers slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting, welke verschuldigd zouden zijn of worden ingeval geen sprake zou zijn van een geruisloze inbreng. In zoverre mist het Besluit derhalve naar het oordeel van het Hof voor gevallen als de onderhavige rechtskracht.

2.4.16. Op grond van het vorenoverwogene is de conclusie dat het in overeenstemming is met (doel en strekking van) het nieuwe regime van de winst uit aanmerkelijk belang, en dat het niet in strijd is met (doel en strekking van) de regeling van de geruisloze overgang bij inbreng van ondernemingen in een (naamloze of besloten) vennootschap, om bij de berekening van de verkrijgingsprijs van in het kader van die geruisloze inbreng verkregen aanmerkelijk-belangaandelen uit te gaan van de werkelijke, in de waarde van de ingebrachte onderneming begrepen belastinglatentie. Het is naar het oordeel van het Hof (bovendien) niet voor twijfel vatbaar dat een onafhankelijke derde bij overname van die onderneming dat eveneens zou doen.

2.4.17. De inspecteur heeft als zodanig niet betwist dat de latente belastingclaim, alle omstandigheden in aanmerking genomen op 12% kan worden gesteld. Voorts heeft hij (ook in eerste aanleg) niet aannemelijk gemaakt dat de door belanghebbenden berekende verkrijgingsprijzen – overigens – niet zouden kunnen gelden als waarden in het economische verkeer. Voor zover hij in hoger beroep beoogt te stellen dat zou moeten worden uitgegaan van een ‘mix’ van intrinsieke waarde en rendementswaarde, verwerpt het Hof die waardebepalingsmethodiek als minder nauwkeurig dan de door belanghebbenden - grotendeels in lijn met de Standaardvoorwaarden - gehanteerde methodiek. Ook overigens heeft het Hof geen reden om aan de aanvaardbaarheid van de door belanghebbenden voorgestane verkrijgingsprijzen te twijfelen.

Slotsom

2.4.18. De slotsom is dat de hoger beroepen gegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de verkrijgingsprijzen vaststellen op de hierna vermelde, door belanghebbenden voorgestane bedragen.

In guldens [A.X] [D.X] [B.X] [C.X]

Verkrijgingsprijs gewone aandelen 3.361.090 3.362.917 3.363.830 3.367.482

Verkrijgingsprijs preferente aandelen 251.459 --- 215.883 87.481

totaal 3.612.549

3.362.917

3.579.713

3.454.963

c. Bezwaar- en proceskosten

2.5.1. Uit het voorgaande volgt dat terecht bezwaar en (hoger) beroep is ingesteld en dat er aanleiding bestaat voor een vergoeding van bezwaar- en (hoger) beroepskosten. Belanghebbenden stellen dat in casu sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2 lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) en dat zij om die reden recht hebben op vergoeding van de gedurende de bezwaar en (hoger) beroepfasen gemaakte werkelijke kosten. Het Hof is van oordeel dat het niet-tijdig door de inspecteur beslissen op de bezwaarschriften tegen de beschikkingen op zichzelf echter geen bijzondere omstandigheid vormt in vorenbedoelde zin, met name omdat een belastingplichtige tegen het niet-tijdig beslissen in beroep kan gaan, zoals (de desbetreffende drie) belanghebbenden ook hebben gedaan (vergelijk ook Hoge Raad 8 oktober 2004, nr. 38.440, BNB 2004/432). Ook overigens ziet het Hof in het handelen van de inspecteur in noch de bezwaarfase, noch de (hoger) beroepsfase, reden te spreken van een bijzondere omstandigheid die aanleiding zou moeten zijn tot een afwijking van de genormeerde vergoeding als verwoord in het Besluit. De beslissing van de rechtbank over de vergoeding van de bezwaar- en proceskosten in eerste aanleg zal het Hof daarom, met verbetering van gronden, in stand laten.

2.5.2. Met inachtneming van het Bpb stelt het Hof de vergoedingen voor de proceskosten in hoger beroep vast op 2 (voor proceshandelingen: beroepschrift en zitting) x € 322 x factor 1,5 (voor het gewicht van de zaak) x factor 1,5 (nu het vier samenhangende zaken betreft) = € 1.449 te vermeerderen met de reiskosten van [D.X] en [B.X] om de zitting in Amsterdam bij te wonen, door het Hof begroot op € 40 (2 x € 20).

3. Beslissing

Het Hof

- verklaart de hoger beroepen gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht,

- vernietigt de bestreden uitspraken en wijzigt de beschikkingen als volgt:

- stelt de verkrijgingsprijs per 1 januari 2000 van de gewone aandelen welke behoren tot een aanmerkelijk belang voor [A.X] vast op f 3.361.090,

- stelt de verkrijgingsprijs per 1 januari 2000 van de gewone aandelen welke behoren tot een aanmerkelijk belang voor [B.X] vast op f 3.363.830,

- stelt de verkrijgingsprijs per 1 januari 2000 van de gewone aandelen welke behoren tot een aanmerkelijk belang voor [C.X] vast op f 3.367.482,

- stelt de verkrijgingsprijs per 1 januari 2000 van de gewone aandelen welke behoren tot een aanmerkelijk belang voor [D.X] vast op f 3.362.917,

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden in hoger beroep tot een bedrag van € 1.489, te betalen door de Staat, en

- gelast de Staat belanghebbenden het betaalde griffierecht van € 424 (4 x € 106) te vergoeden.

Aldus vastgesteld door mrs. P.F. Goes, voorzitter, J. den Boer en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 21 mei 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het vol¬gende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.